JOHN. O. PATON.

vertrek bezig was niet brieven schrijven, liet Miaki de woning doorzoeken, maar zij vonden hem niet. Na een pistoolschot gelost te hebben in het huis trokken zij af. Des nachts worden zij wakker door groot rumoer en bemerken dat de wilden bezig zijn de kerk in brand te steken. De kerk nu was door een omheining met 't huis verbonden.

Paton zag het oogenblik naderen dat de vlammen van de kerk op de omheining en van deze op de pastorie zouden overslaan. Dewijl alles van hout en riet gebouwd was, duurde het niet lang of de kerk was tot asch vergaan. Toen kon hij zich niet langer bedwingen en ging, ondanks alle smeeking van Mathieson, die voor zeker hield dat hij nooit levend terug zou keeren, naar buiten, het ongeladen pistool in de linkerhand en zijn bijl in de rechter houdende.

Paton slaat met zijn bijl de brandende omheining neer, en werpt de vurige stukken achteruit terwijl hij met luider stem de booswichten in hun taal aanspreekt en bestraft, voorspellende dat Jehovah hen wreken zal wegens al hun wandaden, omdat zij niets kwaads aan hen gedaan maar steeds goede vrienden voor hen geweest waren.

Maar met dat hij zoo spreekt en handelt, wordt hij aan de schaduwen die op hem vallen gewaar dat er zes mannen gehurkt naderen om hem van achteren aan te vallen.

In dit oogenblik van uitersten nood, toen alle kans van zelfhulp verdwenen was, werd plotseling in de lucht vernomen een sterk geluid en geloei, waarvan de wilden verschrikten, maar dat voor Paton de stem Gods en redding beteekende. En de wind die zich aldus deed vernemen, dreef de vlammen van de pastorie af en werd terstond gevolgd door regenvlagen zoo geweldig dat de heidenen luide erkenden: „Jehova strijdt voor zijn knechten!" en meteen op de vlucht gingen.