1130

PSALM XVI

onderwijs in den letterlijken zin van het woord, welk onderwijs dan door den persoon in quaestie nog zou moeten worden aangenomen en opgevolgd. Wat er door aangeduid wordt, is dit dat Jehova hem den weg, waarop men wandelende leeft, m. a. w. het leven, zal toonen, of nog sterker zal doen ervaren en smaken, hem zal doen kennen wat het is te zijn in het leven, op den levensweg te gaan. Hoe menigmaal wellicht had de dichter het tegendeel daarvan gevreesd; hij was zoo dicht bij het graf; de dood scheen o zoo nabij; maar — de vrees is geweken ; ook zijn vleesch zal ongedeerd wonen; en: gij zult mij het levenspad kennen doen, zoo jubelt hij nu!

Maar daarin ligt dan ook opgesloten, wat dit leven voor den dichter zal zijn. Hij brengt het door voor Gods aangezicht, hij wandelt dezen weg aan Gods hand. God is het, die het hem schenkt en vernieuwt. Had hij in de vorige verzen uitgesproken, dat God het deel is zijner erve en zijns bekers, en dat God hem leidt door zijn raad, deze zelfde gedachte ligt nu ook, schoon op andere wijze en in andere beeldspraak, in dat: „gij zult mij het levenspad doen kennen". Het is de verzekerdheid , van voortdurend te zullen zijn in de gemeenschap met God Vertaalt men de laatste woorden van vs. 11, wat mij even goed mogelijk schijnt: „liefelijkheden zijn aan uwe rechterhand", dan kan men in dit „aan uwe rechterhand", gelijk in het vorige „voor uw aangezicht", eene aanwijzing vinden van den toestand, waarin de dichter weet zich te bevinden, en deze woorden derhalve aldus omschrijven: „verzadiging van vreugde zijn het deel van mij, of meer algemeen van hem, die zich voor uw aangezicht bevindt; liefelijkheden wederom van mij, of van hem, die aan uwe rechterhand is." Toch is dit niet volstrekt noodig. De gedachte blijft dezelfde, en wordt zelfs nog stouter, wanneer men de woorden eenvoudig aldus