PSALM XVI.

1135

(H. XIII: 14), ook voor den individu waarheid geworden is: „uit de macht van liet doodenrijk koop ik hen los, en uit den dood los ik hen. Waar zijn uwe verschrikkingen, o dood? waar is uw prikkel, o doodenrijk?" Want het antwoord door den apostel des Heeren gegeven, luidt aldus, 1 Cor. XV:56: „de prikkel nu des doods is de zonde, en de kracht der zonde is de wet; Gode nu zij dank, die ons de overwinning geeft door onzen Heer Jezus Christus!"

Doch wat schaadt dit alles aan de waarheid en de beteekenis van onzen psalm? Ook in den psalm toch zijn deze woorden niet anders dan de uitdrukkingen, waarmee de dood aangeduid wordt; zij mogen bij eene diepere kennis van het wezen van den dood, voor andere plaats maken, de zaak zelve wordt daardoor niet anders. Ook van deze uitdrukkingen kan worden gezegd, wat zonder tegenspraak geldt van uitdrukkingen als: „God is het deel mijner erve en mijns bekers ', dat zij nl. behooren tot het Oud-Testamentische kleed. Wij blijven daarbij niet staan, maar waar wij deze dingen bezien in het licht, dat voor ons opgegaan is in Hem, die het leven en de onverderfelijkheid aan het licht heeft gebracht, daar verkrijgt deze psalm voor ons ondanks zijn OudTestamentisch karakter — of zou ik misschien juist moeten zeggen: daardoor? — altoos hoogere waarde en waarheid. Hij blijft de psalm, en wordt het bij toeneming, van ieder, die iets verstaat, ook nog in onze dagen, van de stemming en het geloof van den Oud-ïestamentischen dichter; maar die dan ook, zij het wellicht niet dan onder tranen en strijd, met hem verklaren kan, dat hij zijn rijkdom, zijn hoogste goed en begeeren in God heeft gevonden, en dat hij daarom niet vreest voor den dood!