UIT DU JEUGD TAK ABRAHAM KUENEN.

onsterfelijk gemaakte „Keesje's" gild. Hoe voeldet gij bij instinct, als het zoover was, en kwaamt van achteren opduiken in uw blauwen duffel met de pet op het bruine pruikje, en posteerdet u bij den grooten vijzel, immers uw instrument, want uw eervolle titel was „stamper!" Hoe guitig stondt gij daar dan uit uwe oogen te gluren met den glimlach om de vooruitstekende lippen van uw kleinen mond! Was het een glimlach om de kwinkslagen der jonge heeren, of misschien van welgevallen in uw jongen meester bij een voorgevoelen van zijne grootheid? Maar uw hoofd zoudt ge geschud hebben, zoo ge geweten hadt, dat men later zou vertellen, dat Bram en zijne vrienden uw werk eigenlijk deden. Gij kondt toch niet altijd werken, gij mocht toch ook wel in dagen van gewone drukte op uw tijd naar huis gaan. Wat er dan nog kwam, kon immers Daatje de meid best bezorgen —

en in een hoogst enkel geval nu, de jonge heer

was gelukkig niet te grootsch, zelfs de Provisor niet, om eens „even aan te reiken." Uwe nagedachtenis bleef bij mij in eere!

Zeker was de goede man vertrokken op den avond, van welken ik ga verhalen, toen ik, al was 'tmaar weinige minuten, op de apotheek mocht passen, 't Was als ik 't mij wel herinner, duchtig koud: bloemen op de vensterruiten ; 't zal omstreeks 10 uur geweest zijn, want de damiaatjes, klokken die te Haarlem van 9—9'/2 uur geluid worden, hadden wel al een half uur gezwegen; daar worden nog twee recepten bezorgd, en onze Kuenen zegt als gewoonlijk: „'k zal er voor zorgen.'' Met een oogwenk ziet hij de recepten in, maar blijft op het eene langer turen dan ik anders van hem gewoon was. Weldra verklaart zich dat bedenkelijk turen. „Dat ééne begrijp ik — Zegt hij — maar dat andere? Kan jij dat lezen? 'tls als één streep; die Dr. C. schrijft dan ook totaal