»E TOENEMENDE VERVREEMDING VAN DE KERK.

< De „natuurlyke theologie" was niet iets nieuws. Zij was integendeel van oudsher de breede grondslag der orthodoxe dogmatiek, waarop dan de toren der „positieve," der openbanngs-theologie des te statiger omhoog rees. Van den beginne had men de noodige metaphysische begrippen aan de wijsbegeerte ontleend, en haar bovendien gebruikt ter verdediging van zekere algemeene godsdienstige waarheden. De kerkelijke theologie had onderseheid gemaakt tusschen hetgeen bloot uit de openbaring afkomstig was en daarom stellig eenvoudig geloofd moest worden, en tussehen eene algemeene godsdienstigheid, die (zooals bijv het bestaan van God, de onsterfelijkheid der zieH van den beginne in de menschelijke natuur gelegd, haar aangeboren, voor haar iets geheel natuurlijks is, bf van zelve zonder meer duidelijk, bf door een of ander bewijs te verkrijgen. •> In Leibniz begon de wijsbegeerte deze „natuurlijke theologie onder bescherming te nemen. En naar het in den beginne scheen, met welk een verrassend gevolg' Het nieuwe gebouw voldeed aan alle eischen der architectuur en der kunst; het bood ruimte, om al wat voor de menschen waarde scheen te hebben, in zich op te nemen

V-IVT SCh°°n in£ericht> dat het God en de wereld, het tijdelijke en het eeuwige, de deugd en haar loon in ééne schoone harmonie wist samen te brengen Met toenemende tevredenheid over zichzelven en niet zonder zekere overmoedige vreugde in het kleine en het kleinste bouwde men verder; en toen daarna het werk gelukkig voltooid was was men als verblind door zijne volkomen heid. Hoe behoorlijk en geheel bevredigend scheen toch dit nieuwe wereld-systeem! Een algoede God, eene volkomene wereld (volmaakt, wijl het voortbrengsel Zijner wijsheid); daarenboven de mensch, het middelpunt der schepping, voor de eeuwigheid bestemd, in staat om door