IDEAAL EN WERKELIJKHEID.

Toch is de wil om te leven bij de meesten zoo diep geworteld, behoort hij zoozeer tot het leven zelf, dat men het niet laten kan om telkens weder aan het droomen, aan het dwalen te gaan. Is het ideaal in den ouden vorm afgeschaft, in een nieuwen brengt men het terug, gelijk in de Fransche revolutie voor den dienst van den levenden God de godsdienst der Kede werd in de plaats gesteld. Geen mensch kan van twijfel en ontkenning leven; hij snakt naar het positieve, waaraan hij zich kan vasthouden en terwijl hij het oude ideaal ontkent, schept hij zich een nieuw. De dingen der onzichtbare wereld, die vroeger werden vereerd, zijn als onwezenlijk losgelaten; een andere onzichtbare wereld schiep men er voor in de plaats. Men omringt thans het leven met geheimzinnige machten, spreekt veel over symbolen, leeft van stemmingen, laat zich wiegelen op

zijn gevoel en maakt zichzelf diets, dat men nu

iets wezenlijks heeft aangegrepen; wel kan men het niet zien noch tasten, maar heeft er toch vrede mede, omdat men te voren bij zichzelf heeft vastgesteld, dat het iets nevelachtigs over zich heeft, zoo iets van een damp, waardoor men zich laat bedwelmen.

Doch ik moet zorgen niet te ver af te dwalen en keer daarom terug tot de vraag, die ik in den aanvang stelde. Menigeen moge dan zeggen, dat alle ideaal toch ten slotte zal blijken een illusie te zijn; eerst dienen wij te weten, wat onder ideaal moet worden verstaan. En nu bedoel ik natuurlijk niet het woord, zooals het zoo menigmaal in het dagelijksch leven gebruikt wordt en dat ik het woord in zijn lageren zin zou willen noemen. Dan heeft ieder zoo zijn ideaal, waarnaar hij streeft, dat hij zoekt te bereiken en hij verstaat er onder, wat hij persoonlijk voor zich wenscht, den toestand, waarin hij zich