PROGRAMMA VOOR HET JAAR 1895.

en de denkbeelden omtrent Gods vaderlijke betrekking tot menschen vrij juist had geschetst. De strekking der vraag was, wat het eerste gedeelte betreft, goed door hem begrepen. En zeer werd geprezen de wijze, waarop deze auteur getoond had de prediking van Gods vaderlijke betrekking tot menschen in den mond van Jezus te verstaan en te waardeeren.

Maar wat in dit stuk te loven viel, werd overschaduwd door hetgeen men er op vond aan te merken.

Het door den schrijver ingestelde onderzoek van het O. T. was niet geheel op de hoogte der tegenwoordige wetenschap. Met name gold dit van zijne beschouwing van de Psalmen. Ook had hij het O. Testamentische begrip van Gods heiligheid niet tot zijn recht laten komen.

Vooral tegen zijne behandeling van het N. T. werden groote bezwaren geopperd. Ten onrechte werd de prediking van Jezus, die immers in de evangeliƫn gevonden wordt, door hem vooropgesteld, om dan daarmede het N. T. zelf te vergelijken en er aan te toetsen. Daarenboven was die prediking van Jezus niet diep genoeg opgevat en haar psychologische grond, het eigen bewustzijn van Jezus omtrent 's menschen betrekking tot God, niet ontwikkeld.

Wat in het 3e en 4e hoofdst. van deel II over Christus als Zoon Gods en over het verband tusschen Jezus' bewustzijn als Messias en ah Zoon van God te lezen staat, werd deels als overbodig, deels als te vluchtig beschouwd.

Zeer oppervlakkig achtte men ook des schrijvers opvatting van de utoSetritx bij Paulus en zijn oordeel over den schier uitsluitend dialectischen aard van het geloof in Christus bij den Apostel, waarbij het ethisch karakter van dat geloof ten eenemale werd miskend. In hetgeen Paulus schreef had hij niet genoeg vorm en inhoud van elkaar weten te onderscheiden, terwijl hij ook verzuimd had te wijzen op de Paulinisehe praedestinatieleer. Hem werd geringschatting verweten van hetgeen er waars ligt opgesloten in de leer van Paulus, van Johannes en ook in het kerkelijk leerbegrip. Over het geheel droeg deze arbeid te vele blijken van vluchtigheid, en waren- menigwerf de