LOUIS COUPERUS.

tegen op, weêr te zwoegen met het leven; ik had het zoo heerlijk bij je. Frank, Frank, hoor naar me, laat me even uitspreken, voor je iets zegt, voor je boos wordt: laat het me je verklaren, veroordeel me niet, voor je weet .... O God, het was gemeen van me, dat ik dat alles deed, maar laat het me je nu eerst zeggen en word er nog niet boos om, Frank, vóór dat je alles weet, alles .... Frank, zie me zooals ik ben, ik ben zooals ik ben, ik kan het niet helpen, dat ik zoo ben, ik zoü gaarne anders willen zijn .... En ik heb gehandeld, zooals ik handelen moest, ik kon er niets aan doen, ik werd er toe gedwongen, door machten buiten me."

„Noodlot" is door de beschouwingen, die wij hebben aangehaald, zeldzaam gevaarlijk, vooral voor jonge menschen met een zwak karakter, maar dezelfde leer, die wij in dit boek veroordeelen, komt, maar meer verborgen, terug in al de andere romans. Wij hebben, de verschillende geschriften doorlezende, zonder aanspraak te maken op de nauwkeurigheid van een Trommius, met een kruisje aangeteekend, al de plaatsen waar wij noodlots-philosophieè'n vonden, en hebben zoo meer dan vijftig bladzijden aangetroffen, waar wij de gevaarlijke leerstellingen beredeneerd zagen. Couperus spreekt van noodlot, noodlottig, noodlottigheden, noodlots-machten, noodlots-raderen, noodlots-schalmen en noodlots-schakels, van fatum, van fataal, fataliteit, fatalist en fatalisme, van gunstig noodlot en ongunstig noodlot, van noodlottige kinderen en noodlottige ouders, van noodlottige geboorte en noodlottigen dood. Alle hoofdpersonen in de romans zijn deze booze ketterij toegedaan. Omdat de oogen van vele onnadenkende lezers voor deze verleidelijke lectuur geopend moeten worden, teekenen wij de bladzijden aan, waar wij de voornaamste fatalistische beschouwingen aantroffen.

„Noodlot": pag. 51, 113, 125, 151, 154, 178 en 202.