Vlug liep hij naar het deurtje en Riep zachtjes om den hoek: „Doe open gauw den kippenren Ik kom hier op bezoek".

Daar kwam een haan, hij keek wat kwaad,

Hij had wel wat het land,

Nu nog bezoek, vroeg hij, zóó laat,

Is er iets aan de hand?

Maar hij herkende plots zijn vriend En liep toen gauw naar voren, Deed vlug de knip van 't nachtslot af, Voor 't haantje van den toren.

't Was een gekakel van geweld, De hanen en de kippen Waren er waarlijk van versteld Dat hij hier aan kwam wippen.

Hij zei hun hoe ineens vannacht De eenzaamheid hem kwelde, En alle kippen snikten zacht Terwijl hij het vertelde.

En 't slot was toen, dat hij hun zei, „Weet je nu mijn verlangen? Is er misschien hier iemand bij Die mij eens wil vervangen?"

Maar niemand zei nu iets, 't bleef stil Er antwoordde niet één. En 't haantje sprak: „als niemand wil Moet ik er wel weer heen."

„Ik weet iets", zei een and're haan, „Ik heb een goed idéé Als jij niet meer alleen wilt gaan, Neem één van ons dan mee."

En zie dat was een goed besluit, Eén haantje kwam erin.... Vier haantjes liepen 't hokje uit, Dat was wel naar zijn zin.

Ze klommen vlug naar boven toe, En wil je eens wat hooren Daar stonden 's morgen, wat een klucht, Vier haantjes op den toren!

Kleuter-rijmpje.

Die 7 kuiken-kindjes, Die hebben geen mama, Die 7 kuiken-kindjes, Die nebben wel een pa.

En pa gaf les in 't kraaien, Daar buiten voor het hok; Maar ach, het kleine zusje, Dat piept maar steeds: „tok, tok!

De and'ren waren jongens, Die kraaiden flink en luid, Zij plaagden en zij lachten, Dat domme zusje uit! Maar ziet, na enk'le maanden, Toen legde zus een ei, Dat kon geen enkel broertje, Wat was dat zusje blij!

Hetty Borel.

186