WATERHERBERGEN. — WARM BIER.

105

niet ontzag en lang nog na het verscheiden van vader en moeder blijft de „Liekeblom" in eere, als een aandenken aan geliefde betrekkingen, als eene eerbiedwaardige herinnering aan de dagen van weleer.

Al doorpratend, ben ik allengs genaderd tot tijden, waaraan de herinnering ook nog in onze dagen stoffe geeft tot meer opzettelijke overweging, o.a. het drinken van bier gedurende den wintertijd. Des winters — zegt Johan Winkler, wien ik met voorliefde aanhaal, uitnemend kenner als hij is van alles, wat met Friesland en der Friezen zeden en gewoonten verband houdt — dronken de Friezen hun bier vaak warm. Dan werd de tinnen bierkanne wel van de tafel of van 't schenkbord weggenomen en op de vuurplaat gezet nabij 't vuur van den haard. Maar als men zich eens wilde te goed doen, dan werd er warm bier afzonderlijk bereid. Het bier werd dan in goteling of ketel op 't vuur verhit en er werd siroop bijgedaan voor den smaak en een scheut brandewijn voor de „krachtigheid", zooals men het noemde. Wilde men het mengsel bijzonder smakelijk maken, dan deed men honig in het warme bier, later gewoonlijk suiker. Overigens geschiedde dit slechts in huishoudingen, die op weelderigen voet waren ingericht. Weelderige lieden mengden ook wel specerijen in 't warme bier: kruidnagels, gember of kaneel. Dat was dure waar: dies namen eenvoudige luidjes ook inlandsche kruiderijen daartoe: anijs, salie, jeneverbessen en dergelijke. Ook in herbergen en brouwhuizen was warm bier te verkrijgen, vooral als het ijs de schaatsenrijders in grooten getale in die huizen voerde. In de zoogenaamde „waterherbergen", die zoo geheel eigen en eigenaardig zijn in 't Friesche land, heerschte dan een levendig en lustig volksverkeer. Daar stroomden dan de vroolijke, vlugge rijders, met de blanke schaatsen nog onder de voeten gebonden, de deuren uit en in, voor in en achter uit of andersom, den geheelen dag, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Daar zat men dan een kwartiertje uit te rusten bij den haard, waar een helder vuurtje lustig brandde, en laafde de verdroogde kelen met geurig en zoet warm bier. En des namiddags kwam de speelman met zijne vedel. Hij zette zich op een' stoel, die boven op tafel stond. — in een hoek van 't vertrek geschoven, om ruimte te winnen — en speelde helder op. Dan joelde en krioelde het tierige jongvolk in de „Skotske trye". Ook kwam er nog wel een vroolijke oude, een Stand-Fries van 't echte slag, maar nu, evenals iedereen, door 't ijsvermaak uit rand en band.

Hij sprong in den kring:

Hei! hwa ken de sawn-sprong? End hei! hwa kin him dünsje? en vertoonde den zevensprong, dien ouden volksdans, tot vermaak der jonge lieden en tot eigen lust. Zoo tierde zich dat oude, Friesche volksleven!