204

OUD BOERENLEVEN IN DEN ACHTERHOEK.

den huisehjken haard aanbidden en dat bij het binnentreden met een stille buiging begroeten. Ja, dat zal het zijn, een vroom lied uit ver verleden ter eere van den heiligen haard. Dat zingen deze kaboutertjes in hun duistere hoekjes. Op stille namiddagen zingen ze het voor de oude Janne-meuje, als al het volk naar 't land is en zij eenzaam tehuis zit. In stille nachten zingen ze het voor Jan-oom, die al wat „dunslapig" wordt en wel eens een uurtje wakker ligt. Als de heldere maneschijn de keuken verlicht, ziet hij ze soms kuieren op den vloer. In sommige tijden van't jaar— in den paartijd — vliegen ze door 't vertrek en „pleêren" soms tegen de ruiten. Dat alles vertelt Jan-oom mij wel eens. Hii is vertrouwd met het leven van alle „kreituurs" (schepselen) in huis en daarbuiten en van die iempkes houdt hij. Zijn verre voorzaten geloofden, dat het de zielen der voorouders zouden zijn, die rondwaarden omtrent den geliefden haard. Dat geloof leeft' nog diep in zijn ziel en in stemmingsvolle uren luidt het daar zacht als het klokje eener verzonken kapel.

Zie, dat was de stemming, die over mij kwam, als ik naar Janoom luisterde in 't hoekje van den haard. Omdat zijn verhalen zulk een goed beeld geven van het oude boerenleven in de Gelderschen Achterhoek wil ik er iets van vertellen, ook omdat ze een goed en gelukkig leven weerspiegelen. Een goed en gelukkig leven! Is dat niet een heugelijk verschijnsel, even verrassend als het vinden van een zeldzame bloem in een eenzame wildernis <

„Mien volkshoes", zoo noemde hij zijn ouderlijk huis. Het had nog leemen wanden, planken gevel, kleine ruitjes in lood en een keitjesvloer, toen hij daar „jong werd", omstreeks Sinterklaas van t jaar 1834. Mooie sparren stonden als wachters om het huisje en op stormachtige najaarsavonden hoorden de menschen aan den haard hun indrukwekkend suizen en zuchten Op Oudejaarsavond, als de heele familie — ook de kinderen in de verstrooiing — bijeen was en men den uitgang vierde met „koeken" d. 1. jaarskoeken bakken, zongen die sparren van de wegvliedende uren, dagen, maanden en jaren. Op zulk een Oudejaarsavond, toen onze vriend veertig jaar oud was, stierf zijn vader. Levenslang was de Oudejaarsavond in „mien volkshoes" hem dierbaar en tot het einde van zijn leven ging hij op den laatsten dag van 't jaar des voormiddags daarheen, om tegen het vallen van den avond naar eigen huis terug te keeren. Dat was hem als een bedevaart, waarbij de pelgrimsstemming niet ontbrak.

Van zijn schooltijd heeft hij zelden iets verteld. „Het olde meisterken" sloeg er met een dikken stok niet zoo zuinig op, maar 't was noodig; hij stond bij winterdag alleen voor een groote troep halfwilde bengels. g

Liever waren hem de herinneringen van het zwerven in de