47

dwongen ontvangst, die men hem aanbiedt en bereidt, maar hij moet toch erkennen dat hem die zóó niet afgaan. Hij vindt den minder vormelijken omgang hier heerlijk, maar zelf blijft hij op een afstand, als 't ware bang uit den plooi te. geraken. Dat zit eenmaal in den aard van 't beestje, en men kan hem dat niet euvel duiden. Wat ik dan ook niet doe.

Daarbij komt evenwel dat hij in den regel dat, wat wij aanhouden als een erfdeel onzer vaderen, beschouwt als uit den oer-tijd overgebleven gewoonten, die niet meer passen in onzen verlichten, materialistischen tijd. Hij beschouwt dat, op z'n gunstigst genomen, als eene toelaatbare naïviteit.

Is daaraan niets te doen?

M.i. zeker. Maar dan moet de Limburger er toe medewerken hem meer belangstelling voor die zaken bij te brengen. Wanneer men hem maar zoover weet te krijgen dat hij er eens dieper over gaat nadenken, dan zal ook veel waardeering in hem opkomen voor dat, wat hij bij den Limburger om zich ziet gebeuren.

Die oude gebruiken, zeden enz. hebben gewoonlijk een oorsprong, eene beteekenis, die, laat mij het ronduit zeggen, wel eens onbekend zijn, zelfs bij hen, die ze als 't ware automatisch volgen.

Dit kan ik bewijzen door een paar, kort geleden, door mij beleefde voorvallen.

Onlangs te Nieuwstadt zijnde, zag ik in de kerk bij een begrafenisdienst, dat in de voorste banken de mannen met gedekten hoofde zaten. Toen ik een verklaring daarover vroeg - en dit nog wel aan niet den eersten den 5este — zei deze mij, dat dit de naaste verwanten waren en „heer, det doon ze hie allenei".

In Obbicht zag ik, dat op den drempel van een huis, waaruit een lijk zou gedragen worden, een stroohalm werd neergelegd, en dat allen, die de deur in en uitgingen angstvallig en behoedzaam vermeden daarop te trappen. Waarom ? „Och, dat is altied zoo gewaes".