486 OVER DE SCHEPPING

kwade, heeft Hij daarom niet oorfpronkelijk gefchapen. De mensch had ook oorfpronkelijk geen dierlijk Iigchaam , maar federt hij dit begeerde en te zijner ftraffe. en herftelling aannemen moest, heeft god ook dit ligchaam geadeld, ja in Zijne aardfche verfchijning in christus dat aangedaan. Deze toedand des menfchelijken ligchaams zal ophouden, en het eerst gefchapen ligchaam terug keeren; en op gelijke wijze zullen ook de overige voortbrengfels en gevolgen des vloeks ophouden.

Wij verbeelden ons veelal nog, dat een infekt of wormpje niet dan uit zijn eigenaardig zaad, of een ei van zijne eigen foort, dat is, van vooraf beftaanden, voortkomen kan, en houden het voor een vcrdichtfel, dat deze zaadjes ook in andere ligchamen voorhanden zijn, of zich uit de verrotting van dezen ontwikkelen, zoo als het gemeene praatje ook meêbrengt. Ik vrees, dat dit ftuk der Natuurgefchiedenis nog met behoorlijk doorgrond is. De Klasfe der infekten en wormpjes, zou weiligt te dezen aanzien met de kryptogamifche klasfe van het Plantenrijk over een kunnen ftemmen. Wie kan kampernoelje, de verfchillende mosfoorten, of zwam zaaijen ? En evenwel is er eene manier van ze te doen voortkomen. In een bed van ezels- (en vooral muilezels-) mest groc'tjen, als men weet, eetbare, fmakelijke kampernoeljès. (Üit zaagfel van gewoon vurenhout, met meni'chenwater natgemaakt, komen vlooijen in menigte voort,) De natuur kan nooit werkeloos zijn: in de verrotting en verderving ontwaakt het leven. Weeke, vochtige ligchamen werpen dat zonderlinge gewas, dat men fch'iuimcl noemt, op: de oppervlakte van de harde Hgchamen wordt groen en begroeid : uit groeizaamheid en dierlijkheid ontwikkelt zich eene bcdendige om- en wederomwisfeling van voortbrenging,, de kiem van andere groeijende en dierlijke wezens, en zekere wormpjes of infekten gaan beftendig met zekere Schepfels en hunne aangeboren ziekten of krankheden, te zamcu. Deze brengen dus uit zich zelve, aan hunne foort bijzonderlijk eigene wezens voort, die hun van buiten niet meegedeeld worden, maar die zich, op deze wijze ontdaan zijnde, dan naar de gewone regels verder voort kunnen planten. Het werk der voortteling bij deze dieren, inzonderheid ook bij de uoUusken en zoopbyten, is ten hoogde verfeneiden,

en