socratische gesprekken. 639

Sijn. Eindelijk zou ik willen weten, of de Grieken uit deze onderneming eenig nut getrokken hebben, dan wel of dezelve hun meer kwaads dan goeds veroorzaakt heeft. Dit komt mij voor, dat men in de gefchiedênis behoore na te fporen.

M. Ik voor mij zoek er in hetgeen, wat mij vervrolijkt en vermaakt.

S. Hebt gij uitgefproken, evagoras! en is dit uwe geheele befchuldiging?

E. Neen, socrates! ik heb nog een bezwaar, hetwelk ik voor het laatst houde. Verbeeld u, dat men geene bocrterij kan zeggen, geene kleine vertelfels of woordfpelingen kan te berde brengen , of, drie maanden er na, herinnert hij er zich nog aan, en lacht er om, zonder reden, zelfs te midden van de ernftigfte gelprekken. Ik bid u, socrates ! genees hem van dit zwak; het zal u even nuttig zijn als mij, want ik vrees voor de befmetting.

S. Gij zijt wel zeer driftig in uwe dingtaal , evagoras ! ik zie wel, dat ik hier de verdediging diens vreemdelings op mij diene te nemen.

E. Hoe ! zoudt gij .... ?

S. Een weinig geduld; laat ons gaan zitten, ten einde meer op ons gemak te kunnen fpreken.

M. Goed, ik zal dan hier een" voorfpraak vinden.

E. Zeg veeleer een billijk en verlicht regter.

M. In de hoedanigheid eens regters , socrates ! zijt gij niet volkomen wel geplaatst. Plaats u een weinig booger.

S. Goed. Daar zit ik.

E. En ik, ben ik wel geplaatst? M. Neen, ga een weinig lager zitten; wij zullen, zoo doende , eenen regelmatigen driehoek uitmaken: fchik u een weinig naar de regter zijde; dair; blijf daar, en ik zal mij een weinig naar de linker .zijde voegen. Dit zal zeer aardig ftaan.

S. Is het nu zoo wel?

M. Wacht een weinig; daar evagoras kleiner is dan ik, zal ik mij een weinig lager moeten plaa'tfen, opdat onze hoofden even hoog zijn.

S. (Bij zich zdven.~) Evagoras kleiner: dit zal echter maar alleen naar het ligchaam zijn.

E. Zijn al uwe ichikkingen volbragt? Gij ziet, socrates ! een nieuw bewijs van zü«e geneigdheid tot

beu-