644

socratische gesprekken.

zelingen met een ernftig gelaat gefjSfoken; er beftaan geftrengc regelen, waaromtrent men niet zou mogen in gebreke blijven; men fpot met zeden en Godsdienst; maar men vertïaat geene boert ten opzigte der goede manieren. In één woord, het beuzelachtige wordt behandeld zoo ais men het wezenlijke, en het wezenlijke zoo als men het beuzelachtige behoorde te behandelen.

E. Dit is, naar het mij voorkomt, eene volftrekte wanorde in de denkbeelden en zelfs in den fmaak. Want, Indien ik mij niet bedriege, is de goede fmaak ook op hetzelfde grondbeginfei gevestigd, dat men, namelijk, Iedere zaak op zijne plaats Hellen en dezelve naar hare waarde moet doen gelden.

S. Ongetwijfeld, en gij doet wél, het zoodanig te befchouwen; wijl men er zich meer op toelegt om den jfmaak te befchaven clan' de zeden te beoefenen. Maar willen wij , bij deze gelegenheid, niets van onze DfOgxedenaars zeggen. E. Gij beflrijdt dezelve fomtijds geweldig. S. Zij verdienen het, dewijl zij het zijn, die het verftand doen dwalen. De gaaf der fpraak is den menfehen gegeven, om zich te onderrigten. Maar wat doen zij? liet middel voor het doel nemende, fpreken zij alleen om te fpreken, en maken van de fpraakkunde eene zaak van uiterlijke vertooning, eene kunst van opfnijden en twistredenen te houden, zonder zich de moeite te geven , om naar de waarheid eenig- onderzoek te doen; zij zijn er alleen op uit om welfprekend en fpitsvindig te fchijnen: dat voorwaar zeer kinderachtig is.

E. Ik maak dus hieruit op, dat men in alle zaken eerst het ware en daarna bet nuttige moet zoeken.

S. Zeer wel. Houd het oog op deze twee punten, als op de polen der zedelijke wereld. Doch, zoek vooral, naar het ware; maar dewijl alle waarheden niet even belangrijk zijn, hecht u daarom aan het ware, dat nuttig is, en veracht al het overige; dit is hetgeefli wat de verftandige lieden kenfehetsr.

M. Ik beklaag mij niet meêr over den twist, welken ik met evagoras gehad heb, daar dezelve mij een onderhoud als dit verfchaft, en mij zulke nuttige raadgevingen deelachtig gemaakt heeft. Ik zie reeds, bij ondervinding, dat het ware genoegen niet in kleinigheden heftaat, en ik verwonder er mij niet meer over, dat evagoras met meer juistheid denkt, dan ik; hij, die