de PERZEN,

Si

men lette op de kracht en den trant, en liet doorgaans gekuischte der Nederduitfchc Verzen, of op het oordeelkundige , geleerde en toch befcheidene der bijgevoegde Aanteekeningen, of, eindelijk, men deze navolging met het oorfpronkeüjk Gricksch vergelijke. Daar dit laatfte voor het doel van dit Tijdfchrift minder gefchikt is, geven wij ter proeve van het eerfte en tweede gedeelte van onzen lof, dit grootfte gedeelte van het Koor of den Rei, die het Vierde Tooneel des Dichtftuks uit* maakt:

Eerflc Keer.

Hoe treuren de omgelegen velden, '

Van heel haar mannenteek ontbloot! Ach Xerxes! Xerxes ! moest ge uw helden

Ten offer voeren aan den dood ? Och! of een God u had weerhouén Van 't roekloos macht- en zelf betrouwen

Bij d'aanvang dier onzaalge tocht, (*) En 't fpoor doen volgen van uw' vader, Die, held en vreedzaam Vorst te gader ,

Zijn' volken niet dan weldaan wrocht 1

Eerfte Tegenkeer.

Gij! zwarte, vluggewiekte kielen,

Met onzer mannen keur bela&ni Gij zaagt die dappren dan vernielen,

Èn alles in hun val vergaan! De koning zelf, in vreemde landen Ter naauwernood uit 's vijands handen,

Behouden door een fnelle vlucht, Keert, eindlijk dit gevaar ontkomen, Door Thraciè's bevroren ftroomen

Terug in vaderlandfche lucht.

Tweede Keer.

Helaas! hoe menig onzer braven,

Op Cychreus heilig ftrand gedood, Ligt daar misvormd en onbegraven,

Verlaten in dien bangen nood!

jar

(*) De Heer D. C. zegt in zijn Voorberigt, dat hij in her, aannemen der gedachten en het regelen der fpelling, zich voornamelijk gedragen heeft naar de gronden, aangegeven door den Heer biluerdijk, in deszelfs Verhandeling oVer de Ceflachten der Naamwoorden.

Wtt. mag. 1817. NO. 2. F