KRITISCHE HISTORIE VAN HET NIBELUNGENLIED. 1631

Uit dat gedicht zelf blijkt, dat dé opfteller een monnik van Cekifche afkomst, en van den tijd van venantius for/ruNATus, was, en tegen het einde der zesde eeuw uit andere bronnen fchepte. De voornaamfte held is er wouter van Aquitanie; maar attila, hagano en günther , zijn er ook in gebragt, en in het Nibelungenlied vinden wij eene, fchoon in het voorbijgaan gemaakte melding van het verhaal, dat Voor dit gedicht ten grondflage ligt (even als van andere verhalen nopens siegfried , waaromtrent men er uitdrukkelijk naar andere gedichten verzonden wordt). Zoo haast men intusfchen opmerkt, dat günther en hagano in het Latijnfche gedicht Franken, maar in het Nibelungenlied daarentegen Burgundiërs zijn, dan ziet men ligt, dat de bronnen van het eene geenszins dezelfde waren als die van het andere, en dat er dus toen reeds verfchillende maren en verhalen nopens de zelfde onderwerpen voorhanden waren; of de naam van Franken zou door den monnik zeiven voor dien van Burgundiërs moeten zijn genomen, dat door de onvolmaakte aardrijkskunde van zijne dagen vrij mogelijk wordt gemaakt, en nog eene andere ftraks te meklene reden hebben kan.

Wie mag nu de oude , uit attila s , theodebich s en anderer eigene tijden herkomftige, en van lieverlede Mythisch aangevulde, verhalen eu zangen het eerfte uit den mond des volks bijeengezameld hebben? Overweegt men de opgegevene bijzonderheden naauwkeurig, en neemt men daarbij in aanmerking, hetgene, wat de zorgvuldigfte kritiek ten volle bewezen heeft, dat de Germanen oorlpronkelijk Barden noch Bardenliederen hadden, dan moet men zich gaarne met schlegels vermoeden (.Athenaeum, II 2. 306.) vereenigen, dat de carmina barbara et antiquisfma, quibus veterum actun et bella canebantur. (e gin hart. vit. Car. M. c. 29. vergel. c. 33) , die kar:-.l de groote liet verzamelen, tot geenen ouderen, maar juist tot dezen fabelkring be~ hooien. Zelfs heeft grimm het, in de nieuwe uitgave van het Hildebrandslied , zeer waarfchijnlijk gemaakt , dat wij in hetzelve nog een waar en echt overblijffel uit den tijd vóór karel den grooten bezitten; en men zal aan het voorgemelde nog te minder twijfelen, als men bij theganus {de Gcst. Lud. pii, c. i9«> leest, dar, karels zoon lodewijk, de volksgezangen (poëtica L 3 £ «r-