KRITISCHE HISTORIE VAN HET NIBELUNGENLIED. 207

door werd die fabelkring ook naar het noorden voorrge. plant, en wij vinden denzelven, met fkalden- gezangen vermengd, thans ook in de IJslandfche letterkunde, in de Wilkina-, Niflunga', Volfunga- , Blomfturwalla. Saga, enz. welk alles v. d. hagen thans, onder den titel van Nordifche Heldenromane, bekender maakt. Ja de Nibelungen verfchijnen thans weder in de Edda* liederen (Lieder der alten Edda, I band, uitgave der gebroeders grimm, uit de handfchriften Berl. 1815.), en men begrijpt ligtelijk, dat de verandering van sigurd Csiegfried) in den Fafnirsdooder hier de eenige niet bleef, daar de invlechting der Wilkinen (Zweden) reeds eene veel grootere noodig maakte. Merkwaardig is het, dat men zich in die verdichtfelen meermalen ter bevestiging op Oud - Duitfche gedichten beroept, waardoor de gedachtenis aan de verhaalde daden bewaard zij aevvo den. (Peringskiold, in zijn Prooem. Voor de Wilkina-faga, en in de Niflunga faga, Pag, 493 volgg.) Overigens vernemen wij ook hier, dat het opzingen dier liederen tot de verlustigingen aan de hoven behoorde; en dat zij zeer bekend waren, bewijst ook de marner, daar hij zegt (b. Manesfa, II. 17Ó):

Singe ich den Linten miniu liet , So wil der erfte das,

Wie dieterich von berne fchlet ,

Der ander, wo künig rüthe& fafz. Her dritte wil der riussen sturn , So wil der vierde eggei-iartes not, Der fiunfte, wen kriemhilt verfriet, Dem fekfien tete bas, War kommen fi der Wilzzen diet, (?) \Der jiebente wolte etes&as Heimsn ald heren Witchenfturn , SiFitiDEs ald heren Eggen tot,

So wil der achtode do bi niht, wan huibfchen Minnefange

Dem niunden ist diu wile bi den allen lang,

Der zehende emreis wie,

Nu fust, nu fo , nu dort, r.u hie:

Babi hete manger gene der Ymelungehort.

Tref.