OVER DEN TOEKOMENDEN STAAT, NA DIT LEVEN. 345

Ten tweede, zeggen zij verder: „ Vooronderfleld, „ dat de ftof kon denken , en wij weten, bij onder„ vinding , dat ons ftoffelijk ligchaam niet altijd het„ zelfde blijft, dat het bevorens was , maar door uit,, wafeming, als anderzins, zich dagelijks van zijne ffof-

felijke gedeelten ontdoet, en vervolgens, door voe„ ding, met andere, of met nieuwe ftoffen, weder aan„ gevuld wordt : dus dat wij, niet dat zelfde ligchaam „ hebben, dat wij, voor tien of twintig jaren , hadden , „ en echter behouden Wij , onze eigene bewust- of „ ikheid , waardoor wij weten, dat wij die zelfde „ perfoon zijn, die wij bevorens, of voor eenige jaren ,, waren; dus moet er een nooit veranderlijk beginfel, „ een onftoffelijk wezen in den mensch aanwezig zijn; „ daarbij komt nog, dat alle ftoffe 'aan bederf, of ont„ binding, onderworpen is, en kan dus niet, gelijk „ eene onftoffelijke ziel, of geest, de eeuwigheid „ verduren"; nog meer. „Indien er geene onhoffelijke, „ en onflerfelijke ziel, in den mensch, beltaat, en in „ wezen blijft, gelijk algemeen geloofd wordt; wat blijft ,, er dan, na het fterven van den mensch, van dat een„ zelvig, of eenflachtig wezen over? daar het ligchaam, „ aan bederf is onderworpen, En fchoon de ftoffe „ daarvan in wezen blijft, wordt dezelve echter ont„ bonden, en weder met andere ftoffen vermengd, dus ,, komt er bij de opftanding der dooden, (indien er „ geene onftofFelijke ziel , of onverandelijk beginfel, in „ den mensch aanwezig is) zoo al niet geheel , ten 5, minfte voor een gedeelte, een ander , een nieuw „ fchepfel, te voorfchijn. Dit dan zoo zijnde; hoe kan ,, er dan eene bewustheid van onze vorige daden, „ begrippen of bedrijven, plaats hebben? en hoe zullen „ wij dan ook gezegd kunnen worden, dezelfde per„ fonen ie zijn, die wij bevorens zijn geweest, of zoo~

als wij op aarde geleefd hebben ?" Dit is het nog niet al. ,, Maar indien bij het fterven van den mensch, ook „ die ftoffe, welke kracht van denken en willen bezit, „ ontbonden wordt, en dns ophoudt van denken, wat „ wordt er dan van den mensch, tusfehen den dood „ en de opftanding? zal dan de mensch, dien tusfehen», tijd, als niet denkende, of als flapende, doorbren9, gen, en bij de opftanding, opgewekt, weder wakker »> gemaakt worden, en alsdan, zijne voorgaande beY 5 „ grip-