DE EERZUCHT.

en alleen tot menfcheltike volmaaktheid leidt, daar zal men zich tot de verachtelijkfte ondeugd verlagen, zo Hechts ons wezenlijk of ingebeeld belang geene »cüa.T leidt; dan zal men, voor deugd en pdigt, zich zen de geringde opoffering niet willen getroosten; vow deze ten' minde niet willen lijden en (trilden ; — n>aa daar, waar zucht naar eer en tof behoorlijk wem-» daar wordt pligt en deugd hoe langs zoo gemakkeliJK» hoe langs zoo moeiiefijk, het dwaze, het onwaardige, het onedele. Zonder zucht naar eer, zal mep» in het uur der verzoeking, nier Haan, niet waken, mel volharden, maar, met haar, in den ft rijd der zonde» overwinnen. — Zonder haar -is men ongefchikt en onwillig, om belangeloos te .werken ; doch, met haar* vraagt men niet, wat is het loon? maar wat is pbg* en goed? Zonder haar is men ongefchikt en onwillig» om ■ het moeijelijke te beproeven, met haar is ottf geene opoffering"te groot, geen arbeid te zwaar, fchriK* ten ons geen-ftrijd, geene zwarigheden at. — Zonder haar, hoe klein' bleef onze waarde! hoe bekrompen onze ziel! Met haar en door haar, verheft zich de natuur der menfchen, klimmen kinderen van het ftof al

hooger en hooger tot volmaaktheid op. Beproe*

ven wij het eens, M. H.! en nemen wij deze edele begeerte, in onze verbeelding, weg, en met haar verdwijnen die grootmoedigheid, die ijver, die deugd, die arbeid der vaderen, waarop wij, hunne kinderen, ons verheffen, en waarvan de zegeningen ons en de onzen verblijden. Beproeven wij het, en zoeken wij, voor een oogenblik, deze betamelijke zucht, in onze ziel. te onderdrukken, en wij gevoelen ons ongefchikt, on' te zorgen, te arbeiden, te zaaijen voor het gedacht» dat eenmaal het tegenwoordige zal vervangen, en wij ge' voelen ons ongefchikt, om iets anders onzen kinderen nfl te laten, dan billijke reden, om zich over hunne vaders te fchamen, en onzen naam en gedachtenis te verfoeijen en te vloeken. — Het was dan eer, om welke onze vaders arbeidden, die hen voor ons deed zot' een; het is, omdat de eer onze vaders bezielde , da .wij thans, over zoo veel verlichting en befchaving, "verblijden, dat wij thans op deugden en weldaden k""" nen roemen, die vorige gedachten niet kenden, en ua wij den naam der vaderen zegenen. — Het is de eer, ü ook ons doet arbeiden, doet zorgen voor de kinderen,