ggi REDEVOERING EN AANSPRAKEN,

doen, maar toch altijd haar bezitten, toch altijd openbaren, dat er liefde woont In het hart. Ook hij ostracht de wet der liefde, die het heil van anderen otgeert, doch wiens verftand te gering, wiens betrekking te bekrompen, wiens dourzigc te klein, wen vermogen te beperkt is, om door daden te toon''"» wat zijne ziel gevoelt en wenscht om iets wezenHi1;S goeds te ftichten. Ook hij, die geen goed, geene fcnPten bezit, om den origelukkigen te helpen, om ramp» te verzachten, en welvaart en vreugde om zich bei^n te verfpreiden; — ook hij vervult de wet der liefde, zo? bij maar deel neemt in het lijden, in den kommer zf ner broeders- — Het zijn niet uitfluitend daden die liefde maken; neen! — het hart is haar zetel. — De arme, die niets kan geven; de zwakke, die niets ttafl doen; de onkundige, van wien geen raad, geen ondef* wijs te wachten is; — ook deze, zoo hij maar de vrij' fpraak ontvangt van zijn geweten, zoo hij het maar ge' voelt aan zijn hart. dat in hem liefde woont, ooi deze kan met vrijmoedigheid het aangezigt ten hem** heffen, en de goedkeuring der Eeuwige Liefde vet' wachten. ..

Liefde te bezitten, haar te beoefenen zoo veel W| kunnen, dit is onze groolfte verpligting; want dit bW immer pligt. Nooit kan de mensch zich aan de we1 der liefde onttrekken, Nooit zijn hier verfchooningeH geldend. Geen rang, geen Haat, geene betrekking, "* niets kan toch den band verfiappen, die menfchen aa* jnenfqhen vereenigt; niets eenen pligt verbreken, dl door de natuur wordt geëischt, door het hart word' geboden, en op de eeuwige wetten onzer beftemmh5» Illst. _ Wij zijn immers menfchen, wie wij ook mogeIJ worden, in welke betrekkingen ons ook de loop dingen brenge; — hetzij purper ons kleedt, hetzij W'J niets bezitten om ons fchamel ligchaam te bedekken» hetzij wij, in grootheid en eer, over anderen heef* fcheiï; hetzij wij voor anderen moeten kruipen in °e ftof; — wij zijn, wij blijven altijd menfchen, kinderen van eenen Vader, leden van édn huisgezin; altijd is 08* ze adem in ééne hand , hebben wij eene bewarend?» eene verzorgende liefde noodig. Zoolang wij dus meir fchen, afhankelijke, behoeftige menfchen zijn; zooian» er verpligtingen blijven tot zedelijkheid en deugd; lang God zijne wet in ons binnenfte fchrijfc; zoolang