aS4 AAN den mensch.

Gelijk de koude winterflulm'ring 't Ontkiemend zaad verfterkt en voedt,

Tot zich de fprui: verheft, wen 't koeltje Zijn vïeug'len;doopt in lentegloed;

Zoo moet ook 't vhpgtig zinn'lijk leven, Aan 't zaad van God, in 't ftof gezaaid,

Op aarde 't noodig voedfel geven,

Tot zich de fprnit, omhoog gedreven,

Door 's Eeuw'gen adem voelt omwaaid.

De dood, die Engel der ontwikk'ling,

Mensch! voedt u op tot hooger' ftand; Door u ftaat heel de geestenwereld

Met zinn'üjkheid in 't fchoonst verband. In 't heerlijk wezen, u gefchonken,

Is 't Godd'lijk levensvuur verfpreid, Geen wisf'lend lot bluscht ooit die vonken; Neen tijdftroom! op uw golven pronken

De fchaduwen der eeuwigheid.

Schoon was de jong gefchapen wereld,

Toen zij, met lagchend groen gefierd, En wolkig hemelsblaauw omfluijerd,

Haar eerfle went'ling heeft gevierd; Bekoorlijk was toen 't kalm gefluister

Der koeltjes, door het jeugdig woud, Bemaald met nieuwen zonneluister, Terwijl alom des afgronds duister

Verfmolt in fchitt'rend morgengoud.

Toen