M ENGELSTU K K E N.

de slaap het beeld des doods.

(Eene Redevoering, gehoudtn in de Maatfchappi)'.' ïot Nut van 't Algemeen, Departement * f *)

Wanneer de grijze winter zijn gebied over het aardrijk uitltrekt, dan fchijnt, met zijne komst, bijna alle werkzaamheid en leven ia de ganfche natuur op te houden. De zon, in nevelen gehuld, bij hare opkomst uit de kimmen, rijst tot etne geringe hoogte, en, Onze aarde moge haar e'enige duwende mijlen nader zijn gekomen, hare fchuinfchè flaauwe ftralen ft;ijken Hechts over de oppervlakte henen, en ruisfen dien koesterenden, verwarrnenden invloed, door welken zij in andere jaargetijden zoo vele zegeningen weldadig verfpreio.de. Dikwijls is zij niet vermogend de nevelen te doen verdwijnen; een donkere graauwe mist trotfcert hare magten fluit, terwijl hij den dag in fcnemering verandert, en dus den nacht doet voortduren, hare werking buiten, of de mist, in donkere woiken opgetrokken, blijft in de hoogere luchtgewesten hangen, en vormt eene digte gordijn, welke ondoordringbaar is voor de hemelfche ftralen.

In plaats van zoelen vruchtbaren regen in milde droppen over akkers en weiden uit te gieten, en daar. door het aardrijk zelf, en al wat leven en wasdom heeft, te verkwikken, ftoit het water, in zijnen val, tot harden hagel, en klettert op daken en glazen, zoo al met onfchadelijk, dan toch met onaangenaam geruisch ter neder, en deelt de koude meer en meer mede aan den bevrozen grond. De opklimmende dampen, vóór zij zich tot droppels vormen, aan de inwerking der vorst bloot (taande, oufkorfter, in rij n of tizel de" ontbladerde boomen en ftruiken, en, hoewel dit niet zei-, den eene grootfche, prachtige vertooning oplevert, gelijk trouwens elk na'uurtooneel zijn eigen bijzonder ichoon heeft, zoo maakt dit echter niet dien welgevalligen, vervrolijkenden indruk. Deze zelfde dampen, meng. 1820. no, 7. T in