gpO SLAAP HET BEELD DES DOODS.

in hoogere, fijnere lucht opgeheven, worden gevormd toi fiièeuw, welke, in kleine vlokjes zachttliik nederdalende, don- hunne■ verlcheidenheid en regelmatigheid, voor het gewapende oog van den opmerkzamen patuurbefchouwer verbazing en verwondering, ontzas en eerbied voor den Almagtigen, die zich in het kleine zoo groot en heerlijk vertoont, in deszelfs hart opwekken, of die in gtootere, uit ontelbare kleinere te zamengeflelde, vlokken, op eene wonderlijke wijze door elkander dwarrelende, of door fnelle winden gejaagd, de aarde als met een wollig kleed bedekken, en de teedere, in den laten herfst gekiemde en opgekomene plantjes, voor den ruwen invloed der gure lucht befchutten, en dezelve voor verkleuming bewaren. Het helder blinkend wit van de fneeuw bedekt alle voorwerpen, (leekt alles in een éénzelvig kleed, en vermoeit het flarend oog door verblindende terugkaatfing en onveranderlijke eenparigheid. De winden fchfinen van aard te zijn veranderd. Zij worden fnijdend en fnerpend, of voeren fneeuwjagt en hagelb.djen aan, en noodzaken de levende fchepfelen, om zich in hunne fchuilhoeken tegen derzelver magt te beveiligen. Wat vlugten kan, ontvliedt. De trekvogels zoeken warmer oorden, zij volgen de ingefchapene weldadige aandrift. Slechts het droevig gekras van kraaijen, die, in hunne fombere, graauwe en zwarte vederen, het rouwgewaad dts winters afbeelden, laat zich hooren, en vervangt de aangenaam afwisfelende toonen van zoo vele gepluimde zingende vogelen» De vogelen, de dieren, die aan hunnen geboortegrond, door alle jaargetijden heen, g'ïjii verbonden, zoeken in holle hoornen, in onderaardfche holen, of in de woningen der menfchen, een veilig, warm verblijf, terwijl zij zich, óf, in gezelfchappen vereenigd, door dierlijke warmte befchutten, en zich Hechts zoo veel naar buiten vertoonen, als de dringende behoefte van voedfel te zoeken hen noodzaakt, óf den in den herfst opgelegden voorraad in hunne fchuilplaatfen verteren, of in eenen bijna gevoellozen winterflaap, waarbij al de behoeften der natuur als ichy nen ftil te ftaan , vervallen, totdat eene koesterende en (lovende warmte van hoogere zon hen weder tot leven en genot opwekt.

In het groeijende rijk, hetwelk, door een bevallig groen, eene bonte fchakering van veelvuldige kleuren,^