352

GEDICHTEN VAN CORNELIS GYSBERTSZEN PLEMP

aan Vondel begonnen was, en dat bij voorlezing van den eersten zang blijkbaar een goeden indruk had gemaakt. Ziehier het gedichtje :

Dat mihi Vondelius te, Constantine, sonoro Carmine, quo melius nil dare Belga potest.

Macte, vir hic scribat, neque pensum Parca recidat Blandaque praegnanti sit Prothyraea stilo.

Olim magnus eras, magnus; nunc denique maior Es, qui non audet dicere, dicat eris.

Plemp rekent dus den Constantijn tot het beste wat de Nederlandsche dichter geven kan; hij wenscht hem de kracht toe, voort te gaan met schrijven, bidt de schikgodin, hem daartoe in het leven te sparen, en roept den bijstand in van Prothyraea — bijnaam van Artemis = Diana — opdat de zwangere schrijfstift van den dichter hare vrucht voorspoedig ter wereld moge brengen. Constantijn de Groote is van nu af „de Grootere", of durft men dat nog niet te zeggen, dan in den toekomenden tijd: hij zal „de Grootere" zijn. De voorspelling is niet verwezenlijkt: het gedicht is onvoltooid gebleven en, helaas, vernietigd.

Verscheidene andere gedichten van Vondel worden door Plemp vermeld. Op den Palamedes geeft hij een drietal epigrammen naar aanleiding van de boete die aan Vondel was opgelegd. Een epigram van een enkel distichon vermeldt den Sophompaneas; ook den Gysbrecht prijst Plemp in een Latijnsch gedicht. Het gedicht „op de tweedraght der Christe Princen" heeft hij vertaald in Sapphische strophen, „de Kruisbergh" in elegische maat. Maar ook onbeduidende dingen schrijft hij in Latijnsche verzen, b.v. hoe zijn hond hem heeft gewekt toen er dieven waren. Aan een wonderlijken vogel die verscheidene nachten op de Oudekerkstoren gezien was, wijdt hij een epigram.

Belangrijker, en om de verzen, en om den inhoud, is de kritiek op Hugo de Groots Christus fatiens, waar de groote woorden die aan Christus, aan Petrus, aan Maria in den mond gelegd zijn, hem ergeren, hoewel hij erkent dat voor Judas, bij zijn bekentenis, voor Pilatus, en voor de Joden, wel de juiste toon is gevonden, en dat taal en stijl hun verdienste hebben:

Verba placent autem, stilus ipse, vigorque Latinus: Doctrinam chartae nee nego inesse bonae.

Van de vaardigheid van Plemp zeiven in het maken van La-