160

BEPALINGEN TER VOORKOMING VAN

praktijk zou dat er door kunnen, wanneer men maar zekerheid had dat altijd behoorlijk zal worden gemanoeuvreerd. En nu gaat het toch niet aan, om den gezagvoerder van het koershoudend schip te verplichten als een dolleman door te loopen tot dat 't gevaar imminent is, terwijl hij ziet dat de tegenpartij óf niets doet, óf verkeerd handelt.

Door vaart te minderen geeft hij de tegenpartij gelegenheid, hoewel te laat, nog met vrucht te manoeuvreeren of wel eene begane fout te herstellen.

Worden de door de Conferentie of door de Commissie uit den Board geamendeerde Artikelen 21 en 23 ingevoerd, dan bestaat er naar onze meening verder aanleiding om dit deel der bepalingen te kwaliflceeren als de zoodanige, die aanvaring bevorderen in plaats van voorkomen.

Art. 24 (thans Art. 20.)

Onafhankelijk van hetgeen in eenig voorgaand artikel van deze Bepalingen is voorgeschreven, moet elk schip, dat een ander schip oploopt, voor het laatstgenoemde uit den weg gaan.

Elk schip, dat met een ander schip opkomt van een richting meer dan twee streken achterlijker dan dwars, d. w. z. in zoodanige positie, met betrekking tot het schip dat het oploopt, dat het des nachts geen van de zijdeliehten van dat schip zou zien, zal geacht worden een oploopend schip te zijn. Geen daaropvolgende verandering van de peiling tusschen de twee schepen zal het oploopende schip volgens deze Bepalingen tot een kruisend schip kunnen maken, of het kunnen ontslaan van den plicht om vrij te blijven van het opgeloopen schip, tot dat het dat geheel gepasseerd is en er vrij van is.

Daar overdag het oploopende schip niet altijd met zekerheid kan weten of het vóór of achter die richting van het andere schip is, moet het, in geval van twijfel, aannemen dat het een oploopend schip is en uit den weg gaan.

Hierbij wordt bepaald, dat een oploopend schip gehouden is zich als zoodanig te blijven beschouwen en dus dienovereenkomstig te handelen, ook al wijzigt zich.de positie zoodanig, dat het feitelijk geen oploopend schip meer is, totdat het opgeloopen schip is gepasseerd.

Art. 25 (thans Art. 21.)

In nauwe kanalen moet elk stoomschip, wanneer het veilig uitvoerbaar is, aan die zijde van het vaarwater of van midden-vaarwater blijven, welke aan de stuurboordszijde van zulk een schip ligt.

Art. 26 (nieuw.)

Zeilschepen, zeilende, moeten uit den weg gaan voor zeilschepen of vaartuigen visschende met netten, of lijnen, of sleepnetten. Deze bepaling geeft aan geen schip of vaartuig, bezig met visschen, het recht om een vaarwater te versperren, dat gebruikt wordt door andere schepen dan visschersvaartuigen.

Art. 27 (thans Art. 23.)

Bij het nakomen en uitvoeren dezer voorschriften moet men behoorlijk acht geven, zoowel op al de gevaren der navigatie en