ik de eerste kamer der staten-generaal.

797

moest dan ook geen refuge-, geen toevluchtshaven, maar een basis zijn.

Deze leden wezen er verder op, dat ook de vice-admiraal Mac Leod het kruisertype niet geschikt achtte voor Archipel-verdediging, maar alleen als commerce-destroyer, voor kaperdienst. De oorlog tusschen China en Japan had tot dusver ter zee ook nog geen pleidooi geleverd voor groote snelheid, wel voor goed beleid, pantser en artillerie.

Men vreesde zeer, dat over weinige jaren weder over de te geringe strijdwaarde der aan te bouwen schepen zal worden geklaagd, getuige de geschiedenis met ons type „Atjeh". Door wijlen den heer Land werd in zijne Nota (van 2 October 1894) te recht opgemerkt, dat het niet raadzaam is met kleine kruisers tegenover (te verwachten) grootere of even groote op te treden. Type A kan tegenover grootere, doch onbeschermde kruisers stand houden." En dat in onze Indische wateren grootere kruisers verwacht kunnen worden, zelfs van 14 000 ton W. P., is bij het debat in de Tweede Kamer door den afgevaardigde de Ras aangetoond en door den heer Guyot erkend.

[ntusschen zouden deze beschouwingen bedoelde leden er niet toe brengen de gelden voor de voorgestelde schepen te weigeren, waar het vaststond, dat zij op zich zelve zeer bruikbaar zijn en ons in elk geval goede diensten kunnen bewijzen; en waar, zoolang de taak en organisatie onzer marine niet vastgesteld zijn, verschil van inzicht met een vorig bewindsman geen reden mag zijn aan een Minister, in wiens beleid men overigens vertrouwen stelt, gelden te weigeren voor zaken, die hij dringend in 's lands belang acht.

In een afdeeling betreurden enkele leden het daarentegen, dat deze Minister een andere zienswijze toegedaan zijnde als zijn voorganger reeds tot den aanbouw van kruisers wilde overgaan, terwijl de pantserschepen door zijn voorganger gewild nog niet zijn voltooid.

§ 4. Vele leden verklaarden zich ingenomen met het voornemen van den Minister, om den bouw der schepen aan de Nederlandsche nijverheid toe te vertrouwen en een daarvan op de Rijkswerf op stapel te doen zetten. Immers als men die werf wil behouden — en dit werd als een landsbelang erkend — dan moet men voortdurend werk geven, opdat de goede geest bij het werkvolk gehandhaafd blijve en de besten niet weggaan ten koste van de goede aaneensluiting der werkkrachten. Zij achtten het echter wenschelijk, dat, wat de vervaardiging der machines aangaat, de Nederlandsche fabriek van werktuigen en spoorwegmaterieel te Amsterdam niet zoude worden uitgesloten en herinnerden er aan, dat in de andere Kamer de heer Gdyot in dien zin gesproken had en bedoelde fabriek als eene zich uitbreidende en soliede fabriek geprezen was. Deze leden wezen op het voordeel van de gelegenheid te hebben dergelijke werken binnen de linie tot stand te kunnen brengen en achtten het dus een Staatsbelang zoodanige werkplaats te steunen en in stand te houden.

Enkele leden verklaarden niet ingenomen te zijn met het type