C 126 )

schrijver, eerst in den Letterbode, en daarna in de Weegschaal, zoo als Zijn Ed. zich uitdrukt, heeft aangerand gevonden. Deze had, namelijk, goedgevonden om, in N°. a onzer Weegschaal, ter plaatsing in te zenden, zijne Oordeelkundige Aanmerkingen op de Annales Génêalogiques de la Maison de Lynden, een werk, dat zeker bij de minsten der lezers van de Weegschaal bekend is. Het kwam den Heere van lynden voor, dat dit onderwerp, 1 hetwelk Zijn Ed. zegt, dat hem onaangenaam en van eenen teederen aard was, niet gevoegelijk in een periodiek blad kon behandeld worden, weshalve Zijn Ed. besloot, daarover een bijzonder stuk te schrijven , zoo wel ter verdediging der eer, van butkens , als van dat bovengemelde werk. Dit is dan het onderwerp van het tweede stuk, 't.welk den herdruk van het eerste gedeelte heeft vertraagd. De Heer van lynden heeft, in aanmerking nemende, dat deze stof van geen algemeen belang was, niet gewild, dat de weinige liefhebbers van genealogische nasporingen, daarvoor geld zouden uitgeven, en dus dit werkje (voor zoo verre de honderd exemplaren toereiken) voor een ieder verkrijgbaar gesteld voor niet, mirs men zich daartoe bij den boekverkooper van cleep, portvrij, gelieve aan te melden.

De Heer Q. N. had, in de Letterbode, de instelling der ridder-qjde van St. jacob bestreden met wapenen, die, zoo als de Heer van lynden verzekert, nog nooit tegen dezelve aangevoerd waren, zeggende: dat het werk door butkens, in 1626, te Antwerpen uitgegeven, betiteld: Jmales de la Mahon de Lynden, zoodra niet het licht