876

marinebegrooting voor het dienstjaar 1897.

marine uitsluitend in de taak die zij te vervullen heeft. Waar die taak thans geene uitbreiding erlangt, kan men, dunkt mij, hier ook niet spreken van uitbreiding van het materieel, wel van instandhouding daarvan.

Nu ik toch aan het woord ben, wensch ik even terug te komen op de quaestie van de organisatie bij wet of bij Koninklijk besluit, in de andere Kamer herhaaldelijk en ook hier bij de algemeene beraadslaging besproken.

Er is gezegd: Eene wet geeft wel vastheid, maar nog geene zekerheid van uitvoering, getuige onze Vestingwet; een algemeene maatregel van bestuur geeft te weinig vastheid en ook geene zekerheid van uitvoering. Daaarom werd in de andere Kamer in overweging gegeven de zaak liever te regelen bij suppletoire of buitengewone begrooting.

Ik vraag mij af of daardoor het doel beter bereikt zou worden; want indien die suppletoire begrooting de geheele organisatie omvat, dan staat zij gelijk met eene regeling bij wet, waartegen zoo even bezwaar gemaakt is, en omvat zij slechts een deel der organisatie, dan heeft men de zekerheid niet dat het geheele werk in dezelfde lijn consequent zal volvoerd worden. Het eenige voordeel dat daarin gelegen zou kunnen zijn, is dat de Eerste Kamer er over zou kunnen oordeelen, onafhankelijk van andere uitgaven in de gewone begrooting voorkomende. Doorloopende wiskunstige zekerheid en vastheid van lijnen zal nimmer te bereiken zijn, en is wellicht ook niet gewenscht, want steeds zal bij de uitvoering rekening moeten gehouden worden met de eischen van techniek en met het standpunt waarop de maritieme wetenschap zich bevindt.

Toch is eenige stabiliteit in de uitvoering wel gewenscht, ook in verband met het personeel. Voorzoover zij bevorderd kan worden door een algemeenen maatregel van bestuur, waarbij het advies van den Raad van State ook gewicht in de schaal legt, kan ik mij vereenigen met hetgeen de Minister deswege zich voorstelt.

Intusschen zou het, dunkt mij, rationeel zijn indien opvolgende Ministers daarmede dan ook rekening hielden. Zou het inderdaad zoo onmogelijk zijn dat een Kabinetsformeerder een Minister van Marine zoekt en vindt, die zich bij de begonnen taak kan en wil nederleggen? Tevens vraag ik mij af of de stabiliteit niet bevorderd zou kunnen worden door een technisch comité, dat den Minister van raad dient.

De heer Fransen van de Putte: Ik vraag het woord naar aanleiding van de redevoering van den geachten afgevaardigde uit Gelderland, den heer Schimmelpenninck van der Oye.

Ik wensch toch niet zonder tegenspraak in deze Kamer te laten zeggen, wat de geachte afgevaardigde in de laatste plaats in het midden gebracht heeft, namelijk dat hij wenschte dat door een algemeenen maatregel van bestuur die organisatie van de Marine werd vastgelegd, en dat komende nieuwe Ministers zich daarnaar zouden te gedragen hebben.

Ik geloof dat dit zeer verkeerd en onuitvoerlijk zoude zijn,