588

reeds lang zijn schedel sierde; zij hangt in den toren van Vierssen en heeft een opschrift half in 't latijn, half in het Nederduitsch, dat ik om der aardigheidswille hier laai volgen:

Anno Domini M vunf hondert en zes. Johs de Venlo me fecit. Maria is der name mijn, met sent Helena en Agatha. Des thuyr wyllen wyr verwaren vor dat helsche füyr. et verbum caro factdm est. Ik geloof, dat wanneer ik hier aanhaal,dat in onze heele provincie niet meer dan een twintigtal klokken uit de vijftiende eeuw aanwezig zijn en daarvan haast de helft den naam van Jan van Venlo dragen, mij niemand zal betwisten dat onze held verreweg de gevierde man van zijn tijd in deze gewesten is geweest,en dat de voortbrengselen van zijne nijverheid thans nog ver schitteren boven die zijner kunstbroeders, die met hem het voorrecht deelden gedurende vier maal honderd jaren de natuurelementen te gebieden, lief en leed, vreugde en rouw te vertolken.

Ik zeide straks dat Jan van Venlo meer was dan een klokkengieter, dat hij was een kunstenaar. Wilt gij daarvan een bewijs, welnu, wanneer gij ooit de hoofdplaats der provincie bezoekt en van af het station komende de St-Maartenspoort te Wijk voorbijgaat,stapt dan eens even in dat gebouw; daar zult ge eene prachtige Gothische doopvont vinden, waarvan het ronde bekken voorzien is van engelenkoppen in den vorm van waterspuwers, hetwelk u, al zijt gij geen kunstenaar, het getuigenis zal afpersen, dat een meer dan gewone menschenhand den deeg bereidde, waarin dat kerkmeubel werd gegoten, gij zult den uitroep niet weerhouden, dat gij staat voor een kunststuk, en laat gij uwe oogen even weiden over het met arabesken versierde boord, dan leest gij

Joannes a Venlo me fecit anno domini 1489.

Geeft dit stuk zijnen maker in ruime mate erop aanspraak, dat het nageslacht zijn naam met eere herdenke, ook in den dienst zijner vaderstad heeft hij zich een titel daartoe verworven.

Alvorens daarop te wijzen, moet ik mij de afwijking veroorloven eene bladzijde open te slaan van de geschiedenis van Venlo.

(Wordt vervolgd).

NALEZING OP HET KRONIJKJE

van de kerk van St-Odiliënberg.

In den loop van het jaar 1880 heeft de ijverige en geleerde pastoor van St-Odiliënberg, de Wel Eerw. Heer Mich. Willemsen, twee brochuurtjes uitgegeven, betrekkelijk zijne geschiedkundig merkwaardige standplaats : 1) Kronijhje van de Kerk van St-Odiliënberg, toegezonden aan de Hoog Edel Achtbare Leden der Provinciale Staten van het Hertogdom Limburg, ten einde deze Heeren intelichten over een der belangrijkste gebouwen van ons hertogdom: de kerk van St-Odiliënberg, en 2) Be Stiftsherk van den H. Petrus, thans van de HH. Wiro, Plechelmus en Otgerus, te St-Odiliënberg, uitgegeven in den Provincialen en Arrondissements almanak « voor 1881.

Wat het Kronijhje betreft, vermeldt dit de voornaamste historische bescheiden, die betrekkelijk St-Odiliënberg bekend zijn. Voor het meerendeel zijn deze reeds door

Alb. Wolters, vroeger kapelaan van St-Odiliënberg. in 1862 medegedeeld in : de HH. Wiro, Plechelmus en Odgerus en het kapittel van St-Odiliënberg, uitgegeven bij J.J. Romen, te Roermond.Als bijlagen zijn de meeste der door den Eerw. Heer Willemsen geresumeerde diplomen daar medegedeeld pag. 93 en volgg. en gedeeltelijk met noten voorzien. Dat de Eerw. Heer Willemsen dit werk in den regel voorbijgaat en de diplomen volgens fondswerken citeert, is te begrijpen; hij zal bij voorkeur werken van beroemde schrijvers hebben willen aanhalen.

Waarom hij echter verscheiden diplomen, die reeds door Wolters worden medegedeeld, vermeldt zonder de

jjiuii iiaiiLegevKü waaruu inj z,e pui, is minaer verKiaarbaar; en nog minder begrijpen wij, waarom hij de toestemming van den bisschop van Luik tot de incorporatie der pastoriën van Vlodrop,St-Odiliënberg en Steinkirchen dd. 6 Sept. 1430 en die van den aartsdiaken van Kempenland dd. 9 September onvermeld laat, die door Wolters op pag. 118 en 123 medegedeeld zijn. De toestemming der verschillende autoriteiten in de translatie van het kapittel van St-Odiliënberg in 1361 worden toch, al zij 't ook zonder aanhaling der bronnen,ieder afzonderlijkmedegedeeld.Beter begrijpen wij waarom de schrijver de althans in extract door Wolters pag. 132 medegedeelde toestemming van den bisschop van Luik tot de incorporatie van de kapel van het H. Kruis te St-Martensvoeren, bij de orde der Sepulchrijnen dd. 24 Maart 1496 onvermeld laat. Al was ook St-Odiliënberg destijds het middenpunt der wederopkomende orde van de Sepulchrijnen, en al woonde daar de provinciaal der orde, toch had de gemelde incorporatie geen onmiddelijke betrekking tot StOdiliënberg. Vermeld had echter, onzes inziens, dienen te worden 1) de eerste steenlegging tot de restauratie op 16 Mei 1680, bij Wolters pag. 148, 2) de akte der relikwieënschouwing op 7 Mei 1686, aldaar pag. 145, 3) de aflaatsvergunningvan 18 Julij 1686,pag. 150, en 4) de acte der relikwieënschouwing op 13 Mei 1855, aldaar medegedeeld op pag. 151.

Voorzeker het Kronijhje van St-Odiliënberg, dat de Eerw. Heer Willemsen ons gaf, is slechts eene sommaire opgaaf en de volledige Codex diplomaticus, dien de verdienstelijke schrijver ons belooft, zal in extenso aanvullen wat het kronijkje te kort bleef. Wij meenen te weten dat de Eerw. Heer Wolters, thans pastoor te Roosteren, reeds een dergelijk Codex diplomaticus in bewerking had en in diens bezit enkele onuitgegeven bescheiden berusten, die in dien Codex eene plaats dienen intenemen.

De hooggeschatte schrijver zal onze hier medegedeelde bemerkingen wel willen aanzien als een bewijs der deelneming, die zijn geleerde en ijverig vorschende arbeid bij ons heeft opgewekt. In een later volgend nummer der Maasgouw zullen wij wel ligt eenige bemerkingen mededeelen over het tweede werkje van den Eerw. Heer Willemsen. A.

HOE HET VOLK SPREEKT

te Maastricht.

1773. Er heet get op zen lever.

Van iemand die zich ongerust vertoont of mistroostig, onvergenoegd er uitziet, omdat hij zich bewust is aan iets schuldig te zijn, of omdat hij iets te zeggen, te openbaren heeft wat hij echter niet gaarne wil doen. — Tuinman, die deze spreekwijze ook