788

DE HOLLANDSCHE REVUE.

Dit boek bespreek ik niet, ik reken het tot de Borel-, Couperus-, Marie Marx-Koning- en Anna Lohman-lectuur, en dus tot de zinnelijke vergiftigende boeken, waartegen ik slechts wensch te waarschuwen. De vertaling is zeer slecht.

Ook Louise Stratenus werkt in de afdeeling „Litteratuur" mee.

En van die afdeeling, in zulk een blad gaat Quérido het redakteurschap aanvaarden!

Wat bezielt hem?

Of gaat hij die „huiskamer" eens schoonvegen en deze schrijfmamsellen weer naar hun breikous jagen ?

VRAGEN DES TIJDS.

De „ Vragen" van Novenber bevatten slechts twee bijdragen, nml. „Van Wagenaar tot Fruin", de reden door Dr. G. W. Kernkamp uitgesproken ter gelegenheid van zijn aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Universiteit te Utrecht (en ook reeds afzonderlijk verschenen) en een opstel van K. Reyne over „Volkswelvaart en Klassenstrijd", waariu de schrijver o. m. betoogt, dat iii het welbegrepen belang der maatschappij de socialisten het recht niet hebben, om van de prediking van den klassenstrijd eu 't voeren van dien klassenstijd door verspreide periodieke of algemeene werkstakingen om tot een nieuwe sociale orde te komen, gebruik te maken op de wijze zooals zij 't doen.

ONZE EEUW.

De patroons sekretaris, Jhr. Mr. H. Smissaert, meent, dat „ons vaderland onder het beschermend stelsel niet, onder een steeds vrijgeviger tarief steeds meer tot welvaart is gekomen", en tracht nu in de November-affevering van „Onze Eeuw" in een artikel over „Vrijhandel en Welvaart" deze stelling nader te bewijzen.

Behalve een groot vervolgbrok van Haspels' novelle „Herrijzenis" bevat deze aflevering dan nog de volgende opstellen: „Geneeskundige opleiding voor de Koloniën", door Dr. C. L. van der Burg; „Onze Constitutie' (door Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lobman), door Prof. Mr. W. van der Vlugt; „Verzen", van Frans Bastiaanse; „De Klacht van Faust", door Dr. J. D. Bierens de Haan.

DE GIDS.

De „Gids" van November heeft verscheiden vervolgstukken. In de eerste plaats (en daar opent 't mee) het vervolg van Van Hulzen's teringlijdersroman uit het Zuiden: „In hooge Regionen", waarvan het laatste stuk in Maart verscheen; in de tweede plaats het vervolg der „Bladen uit het Memoriaal vau Vice-admiraal J. Boelen" („De opstand in de Molukken") uitgegeven door L. A. A. van Kervel, en waarvan het eerste gedeelte de vorige maand het licht zag; en in de derde plaats weer een vervolgstuk van G. H. Marius'

serie van „Idealisten", waarin vroeger al Henry de Groux en John Ruskin behandeld werden, terwijl Vincent van Gogh nu een beurt krijgt. Haar oordeel over hem samenvattend, zegt Marius:

Hoe men over Vincent's werk oordeelen moge, en het wordt zeer verschillend beoordeeld, of men den mensch in hem, het karakter, het streven boeiender acht dan zijn kunst, hetzij men met hem dweept of niet dweept, welken invloed hij moge hebben, — en ontegenzeggelijk heeft hij dien op meer dan één wijze, zoowel voor als na zijn dood, — welke krachten zich ook het laatste tiental jaren mogen vormen, — dit is zeker, Vincent, in wien meer dan in een onzer schilders het hartstochtvolle leven van het laatste eeuweinde opbruiste, gaf met zijn werk de laatste groote sensatie, die de schilderkunst der negentiende eeuw aan Nederland kon schenken.

In September 1899 werd de opleidings-iurichting voor socialen arbeid te Amsterdam geopend. Een aantal mannen en vrouwen, allen zich bewegend op sociaal gebied, nam daartoe het initiatief.

Van deze opleidingsinrichting wordt betrekkelijk nog door weinigen gebruik gemaakt.

Wat is daarvan de reden ?

Mevr. M. C. Muller—Lulofs schrijft nu in een artikel over „Sociale Opleiding" dit feit aan de volgende oorzaken toe:

1°. de minimum-leeftijd vau 23 jaar, waardoor reeds vroeger op ander gebied werk wordt gezocht en gevonden;

2°. de onzekerheid om in maatschappelijk werk een middel van bestaan te vinden;

3°. de vrees van vele ouders, dat van de opleidingsinrichting zal uitgaan een invloed, drijvende naar de sociaal-deniokratie; of

4". de leerlingen voeren zal in de armen van het feminisme.

Na deze bezwaren besproken te hebben, komt de schrijfster dan tot de volgende slotsom:

Ik geloof niet, dat voor de meeste vrouwen 't dienen der wetenschap om der wetenschap wille alléén een levenvervullend surrogaat voor 't huwelijk kan zijn — de meeste vrouwen hebben behoefte aan de praktijk van 't leven — de atmosfeer van den kamergeleerde is niet die, waarin ze zich 't schoonst ontplooit.

Deelneming aan 't werk der sociale hervorming echter kan dat voor haar worden. Want welk werk zal haar beter in staat stellen uiting te geven aan haar moedergevoel dan 't werk onder de kleinen, de verdrukten, de uitgestootenen, de armen, dat al haar toewijding, al haar liefde, al haar meevoelen en meelijden tot actie roept?

Dat 't maatschappelijk werk, eenmaal opgevat en uitgeoefend, de vrouw afkeerig zou maken van 't huwelijk, sommigen meenen 't, maar ik geloof het niet.

In het „Dramatisch Overzicht" deelt de heer Van Hall ons het volgende mee als zijn oordeel over Madame Leblanc in Maeterlinck's „Joyzelle":