VOOR HET DIENSTJAAR 1912.

■13

270 KG op dien afstand slechts 276 m.M. en dit groote verschil 'maakt, dat de zware batterij van het voorgestelde schip niet alleen in aantal kanonnen maar ook in hoedanigheid verre superieur is aan die van de „De Zeven Provinciën .

Hierin ligt dus ook een volkomen weerlegging van de geuite bewering, dat het voorgestelde pantserschip bij een gevecht met een grooteren tegenstander slechts als schijf zou kunnen dienen en zonder den vijand schade te kunnen toebrengen, onherroepelijk tot ondergang zou gedoemd zijn orophn„_ Het zal integendeel voor geen der bestaande pantsei schepen of pantserkruisers, hoe sterk en hoe snel ook.mogelijk zijn ons aan te vallen zonder de kans te loopen, daarbij zeer ernstige schade te bekomen. . .. ,.

Hoe grooter het aantal zware kanonnen is dat wij m actie kunnen brengen, des te grooter wordt natuurlijk ook de kracht waarmede wij bij eene handeling, strijdig met onze neutraliteit, daartegen zullen 'kunnen optreden en daarom is de drang naar grootere pantserschepen dan ook alleszins begrijpelijk. Maai even begrijpelijk is dan ook de vraag „hoeveel grooter >

Ondergeteekende acht het niet ondienstig om, alvorens zijne beschouwingen met betrekking tot deze vraag te geven, er hier nog eens op te wijzen dat de wensch naar grootere schepen dgenip eerst in den allerlaatsten tijd op den voorgrond is getreden. Aan de hand van de wetsontwerpen, welke bij de Tweede Kamer in behandeling geweest zijn, kan men toch nagaan hoe men zich tot voor korten tijd onze vloot in Oost-Indiö dacht samengesteld. De pantserschepen bedoeld in het vlootplan van zijn ambtsvoorganger waren van ± /OOO ton. Bij de behandeling van het wetsontwerp tot het verleenen eener subsidie aan de gemeente Amsterdam in de kosten van de verwijding der Oosterdoksluizen aldaar, werd er door üe Regeering op gewezen dat de Marine daar ter plaatse m üe naaste toekomst geen grootere doorvaartwijdte noodig achtte dan van 18 Meters, waarin al dadelijk lag opgesloten, dat oorlogsschepen van de grootte van het thans voorgestelde schip reeds aan de grens zouden zijn.

Een aanwijzing omtrent de meening aangaande de grootte onzer oorlogsschepen in de naaste toekomst wordt ook gevonden in het rapport van de Commissie, benoemd om den Minister van Koloniön van advies te dienen omtrent de grootte, exploitatie, enz. van het dok te Soerabaja. In dat rapport, gedateerd 7 Februau 1911 dat mede onderteekend werd door den toenmaligen waainemenden Chef van den Marinestaf, spreekt de Commissie eenparig als haar meening uit, „dat bij de bepaling van de capaciteit van het „te bouwen dok rekening moet worden gehouden met de giootte van de tegenwoordige zoowel als in de naaste toekomst (waai vooi de Commissie eene periode van 10 a 15 jaren rekende) te verVachten schepen der oorlogs- en der handelsmarine. " De Commissie, dit vooropstellende, adviseerde tot aanschaffing van een dok van 14 000 ton met een lichtvermogen