-562

marinebegrooting voor het dienstjaar 1913.

heeft ontvangen wegens zijn optreden in dit geval. Ik zal echter over dit speciale geval niet meer spreken, ik zoek het meer bij het stelsel.

De Minister zegt: dat stelsel is in het belang van den dienst. Ja, dat zal wel slaan op het tegengaan van simulatie. Dat is inderdaad een moeilijk probleem. Het euvel van simuleeren in den militairen dienst kan niet worden ontkend. Doch het is de vloek van den militairen geneeskundige, dat hij juist is aangewezen om daartegen op te treden. Want nu wordt de militaire geneesheer een soort van politiespeurder; hij begint met zijn patiënten te wantrouwen, terwijl hij vertrouwen bij hen moet wekken. Hij denkt al direct aan simulatie en straft ze met quasi geneeskundige voorschriften, in de hoop ze van simulatie terug te brengen, en ze te bewegen hun dienst weer op te vatten. Het spreekt van zelf dat daarvan misverstanden het gevolg kunnen zijn. Het geval van Van der Breggen ligt ons nog allen versch in het geheugen, om te doen zien hoe ernstige gevolgen dergelijke misverstanden kunnen hebben. Nu heeft de heer van Trotsenbürg naar aanleiding daarvan gezegd, dat een militaire medicus en medisch militair feitelijk is een dubbelwezen, een fabeldier, een monstrum. Dat ligt ook hieraan, volgens dezen oud-officier van gezondheid, dat de patiënt geen vertrouwen heeft in zijn geneesheer, omdat die geneesheer is zijn militairen meerdere.

Ik weet dat in theorie de positie van de militaire geneeskundigen juist is. Die is omschreven in art. 2 van het reglement op den geneeskundigen dienst en inderdaad als ik daar lees: „ten aanzien van de geneeskundige behandeling der zieken zijn de officieren van gezondheid echter alleen verantwoordelijk aan den inspecteur en aan den met het bijzonder toezicht belasten officier van gezondheid", dan kan ik' niet ontkennen, dat die positie behoorlijk is geregeld. Doch dat is alles theorie; in de practijk komt er van die zelfstandigheid niets terecht.

Dat blijkt ook duidelijk uit het door mij bedoelde artikel van den heer Trotsenbürg waar hij o. a. het volgende schrijft: „Het beroep van den geneesheer vereischt voor een goede uitoefening als noodzakelijke voorwaarde zijn belangstelling. En dit is helaas mede een van die kleinigheden, die zoo al niet geheel verwaarloosd, dan toch bij den officier van gezondheid der zeemacht slechts matig geduld wordt. Wel bestaat er een soort platonische sympathie voor goedkoope uitingen van zijn ijver, maar zoodra zijn belangstelling hem leidt tot het streven naar verbetering van bestaande gebreken of tot andere hervormingen die kosten medebrengen, ontstaat er een weerstand, die gewoonlijk evenredig is aan de grootte van die kosten." En dan gaat hij voort:

„Voor de marine-autoriteiten is begrijpelijkerwijze de geneeskundige dienst een noodzakelijk maar duur en lastig aanhangsel, waarmede zij liefst zoo goedkoop mogelijk afrekenen. Van hen kan niet worden verwacht een spontane drang dezen