beraadslagingen.

605

melden om bij de vloot te dienen. Dus zullen ook de zoons van meergegoeden worden aangewezen volgens het nummer dat zij getrokken hebben en dat is al genoeg om het plan van de zeemilitie te doen mislukken.

De schrijver in „Het Handelsblad" maakt nog een andere misrekening, waarover ik nog even een woord moet zeggen.

Hij verklaart — en dit is zeer merkwaardig — : de tegenwoordige schepelingen zijn te ontwikkeld voor het werk van matrozen. Ik heb deze verklaring in dit blad van zoo deskundige zijde met zeer veel genoegen vernomen. De Bond voor minder marinepersoneel heeft er zich nog al eens op beroepen, dat hij zoo krachtig ijverde voor de ontwikkeling van zijn leden, maar nu blijkt uit hetgeen de „Handelsblad"schrijver zegt, dat dit eigenlijk niet op het credit van den bond komt maar op het debet.' De bond heeft de menschen te ontwikkeld gemaakt en nu zijn zij, aldus die schrijver, niet geschikt meer voor het werk van matrozen.

Dit is wel de krachtigste veroordeeling van het militarisme, die bij mogelijkheid bestaan kan. Voor ontwikkelde menschen is het militarisme geen geschikt handwerk en daarom moeten wij volgens den „Handelsblad"-schrijver miliciens op de vloot hebben. Maar hier komt de misrekening. De tegenwoordige miliciens zijn ook al niet zoo onontwikkeld meer als zij dat misschien in vroegere tijden waren. Onze tijd gaat vooruit en ten slotte zal dus het militarisme moeten sterven bij gebrek aan adem, dat wil in dit geval zeggen, bij gebrek aan ruwe elementen, die alleen in staat zijn het militarisme in stand te houden.

Ik zie voorshands niet heel veel terechtkomen van al de plannen van Zijn Excellentie. Ik geloof, dat het MinisterieHeemskerk eerder met ontslag zal gaan dan de Bond voor minder marine-personeel, evenals dat het geval is geweest met Minister Ellis.

De eenige uitweg, dien de Minister kan vinden, als hij het wil, is geboden in het Voorloopig Verslag. Daar is gezegd: wij moeten komen tot een parlementaire commissie van onderzoek. Dit is natuurlijk in het Voorloopig Verslag gezegd om deze reden, dat zoodanige commissie haar onderzoek nooit grondig zou kunnen instellen als de Minister niet bereid is om haar daarbij behulpzaam te zijn. Dat kan niet buiten het Ministerie om. Daarom is die raad aan den Minister gegeven. De Minister antwoordt daarop: „De Kamer kent de klachten van het personeel en het marinebestuur eveneens." Ja, maaide Kamer weet niet in hoever al die klachten gegrond zijn en in hoever het marinebestuur zelf oorzaak is van het ontstaan van die klachten. Dit kan alleen grondig worden uitgemaakt door een parlementaire commissie en daarom doe ik thans nog in allen ernst en in alle gemoedelijkheid een beroep op den Minister om een tegemoetkomende houding tegenover dit denkbeeld te willen aannemen.