REVUE DER TIJDSCHRIFTEN.

857

(met twee fotografische illustraties) door F. J. van Uildriks over „Weelde van witte Winden".

Ten slotte deelt M. G. Brondgeest dan bij vele welgeslaagde foto's het een en ander mee over „Timgad, het oude Theinugadi, de koningin van den Djebel-Aurès."

Timgad is een oude stad op de grenzen der Sahara, die door keizer Trajanus in het jaar 100 v. C. gebouwd werd als een bolwerk tegen de invallen der woestijnhorden, gelegen aan de uitloopers van de steile bergketen Djebel Aurès (djebel = berg). De overblijfselen van die stad zijn thans bloot gelegd, en schoone schatten op oudheidkundig gebied zijn toen aan den dag gekomen.

BOON'S MAGAZIJN.

„Boon" ziet er in December weer goed uit.

Aktueel als altijd brengt het natuurlijk een hulde-artikel ter gelegenheid van Schulze's vijfen-twintigjarige tooneelspelersloopbaan (met verscheiden portretten in rollen) van zijn koliega J. A. Holtrop, en van Enricus een gelegenheidsopstel over „Het diamanten feest der K. M. Academie", te Breda, eveneens rijk geïllustreerd.

De badplaats „Wildungen", bekend ook dooide bezoeken, die Koning Willem III er in 1881, 1882, 1886 en 1887 met Koningin Emma en met den tegenwoordige Koningin Wilhelmiiia bracht, wordt dan (met eenige Oranje-herinneringen) door F. D. H. besproken, terwijl het nummer overigens nog bevat: „Herodias", roman naar het Duitsch van C. Vely (slot); „Japausche Prentkunst", door R. W. P. de Vries Jr.; „Onder de Maretakken", door Thérèse Hoven; „De weg naar haar", idylle voor tenor door J. A. Holtrop; „Geplukte bloemen", door J. A. Holtrop; „Verschillen", door J. A. H.; „Sneeuwvlokken", door J. A. H.

DE XXe EEUW.

Twee bijdragen van Van Deyssel.

Het eerste is uit zijn eerste periode, het tijdperk van zijn heroïsch individualisme, en heet „Het Ik, Schepper der Wereld", en bevat zoogenaamde „dagboek-bladen van een twintigjarige". Het is eigenlijk een vervolg van zijn verhaal over een verblijf te Parijs, en is in den „ik"-stijl geschreven.

En het tweede is een vervolg van het verhaal „Uit het leven van Frank Rozelaar", waarvan liet eerste gedeelte in „De XXe Eeuw" van Februari jl. verscheen.

Verder kan men in de December-aflevering nog aantreffen: „Gezag", door C. Pekelharing; „Een brief van Jacob Geel", door Albert Verwey; „De knaap en de roos", van Is. P. de Vooys; „Gedichten", van Alex. Gutteling; „Twee gedichten", van Adolf Herckenrath; „Sonnet", van Nico van Suchlelen; „Schelsen", van Aleida vaU Pellecom; „Najaar", door G. van Hulzen ; „De Heilige Toch!" (vervolg), door Ary Prins; „Kunst", door A. Pit;

„Muziek", door J. C. Hol; „Boekbeoordeelingen", (Dr. G. W. Kernkamp, Van Wagenaar tot Fruin. — Moderne Kunstwerken), door Albert Verwey.

GROOT-NEDERLAND.

„Groot-Nederland", dat voor zijn nieuwen jaargang een bijdrage van Van Deyssel aankondigt („Jougensjeugd-schetsen") opent met de bekende dramatische fantasie in één bedrijf: „Nummer Tachtig" van Heijermans, die onlangs door het tooneelgezelschap van Van der Horst is opgevoerd. Maar hebben we ze al niet ergens anders gelezen, in „Het Handelsblad" of zoo?

Couperus zet zijn fantasmagorie van „Dionyzos" voort (derde gedeelte) en Rich. de Cneudt draagt dan eenige gedichten bij.

De rest van den inhoud is werk van kritischen aard: een bespreking van Gorter's „Mei" door R. A. Hugenholtz; een Vlaamsche Kroniek van Prosper van Hove (over Vlaamsche volksspelen en vermakelijkheden); een litteraire kroniek van Van Nouhuijs (over Augusta de Wit's „Godin die wacht" en Simons' „Versmaad'); en een uitgebreide bibliografie.

Of Mei behoort tot die wezenlijk voortreffelijke poëzie, die bestemd is een bron van kracht en van vreugde te zijn voor alle tijden, zoo zegt de heer Hugenholtz in zijn artikel, dat zullen de tijden zelf het best beslissen. Deze studie, die getuigen zal van de bewondering en het genot waarmee één lezer het gedicht van Gorter van de eerste verschijning tot nu toe telkens weer heeft herlezen, wil alleen trachten er iets toe bij te dragen om het gedicht te doen kennen en verstaan. Van Eeden heeft indertijd een studie geschreven om eenige vooroordeelen in zaken van prosodie en dichtertaal weg te nemen, waardoor het genot van Gorter's verzen kon worden bemoeilijkt, en die studie kan nog altijd goede diensten bewijzen. Maar misschien worden zij, voor wie Mei nog een onbekende wereld is, nog meer gebaat door een veel nederiger dienst.

We gelooven gerust te mogen zeggen, dat de heer Hugenholtz werkelijk een goeden dienst heeft bewezen aan hen, die Gorter's „Mei" gaarne zouden willen lezen, maar zich, door 't vele duistere voor hen er in, zich hebben laten afschrikken. Veel zal hun nu duidelijker wrorden.

DE NIEUWE GIDS.

Van Deyssel weer terug gekeerd tot „De Nieuwe Gids"! Dat is het nieuws, hetwelk het Decembernummer van dit tijdschrift, hetwelk met „De stille dag" (een vervolgstuk van het verhaal van Adriaan, waarvan ook elders — nml. in „De XXe Eeuw" — gedeelten zijn geplaatst) van dezen auteur opent.

Van Joh. de Meester bevat de aflevering dan twee bijdragen, nml. het slot van zijn „Het Aanzoek" en een vluchtig schetsje: „De Wielrijder en het Meisje", wel wat al te vluchtig.