CAECILIA EN HET MUZIEKCOLLEGE

141

overtuigd is " opnieuw en ten volle!

Waar vroeger haast niemand belang in scheen te stellen, deden 't nu op eens

honderden en de Vereeniging was tot

stand gekomen, toen ze nog nauwelijks ontworpen was — en toegejuicht en gesteund zoowel door de hoogst geplaatsten als door de nederigen in den lande."

Het is een lust in zijn Jaarboeken der Vereeniging (de „Bouwsteenen", in '85 door het Tijdschrift vervangen) de getuigenissen te lezen van zijn gloeienden ijver en van zijn blijdschap bij 't slagen. Hij mocht verheugd wezen. Spoedig kon hij subsidies vermelden van den koning, de koningin en prins Frederik, en een lijst overleggen van 494 „Beschermers" en 273 „Leden" (beschermers contribueerden jaarlijks f3.— of meer en kregen alles wat de vereeniging deed verschijnen, ook de muziek; leden f 1.25, waarvoor zij niet de muziek, wel de verdere publicaties ontvingen); hij kon ook gewagen van hulp der regeering, die zijn programma zond naar de gemeentebesturen en aan de bisschoppen, met verzoek om mee te werken bij de nasporingen. De gemeentebesturen werden zelfs uitgenoodigd om geschiedvorschers aan te stellen, althans te noemen.

Het slot van 't programma was een oproeping, luidend als volgt:

„Zoo trede dan ieder toe, die beseft, welk een schuld wij te kwijten hebben aan den roem des voorgeslachts, aan de eere onzes Lands tegenover het kunstlievend Europa, aan de geestesverheffing der thans levenden — die zoo goed als vervreemd zijn van een der schitterendste tijdperken van voorvaderlijke glorie, dat ooit eenig volk in zijn geschiedenis had aan te wijzen.

Elk beschaafd man, elke hooger ontwikkelde vrouw doordringe zich van de overtuiging, dat het hier een Nationale zaak geldt; en dat, voor een kleine Natie als de onze, niets noodlottiger is, dan

onkunde betreffende eigen-historischen roem en ongeloof aan eigen kracht.

Beiden zullen verdwijnen, wanneer elk Nederlander die het vermag, ons pogen steunt met belangrijke Stoffelijke middelen en met de veelvoudige Wetenschappelijke bouwstoffen, die wij behoeven om — in bekende tegenstelling tot de verwaarloozing van het verledene — te toonen, dat de studie van de „Eeuw der Nederlanders" op muzikaal gebied het beste middel is, om opnieuw zulk een Eeuw voor ons Vaderland te doen aanbreken. Dat is alzoo de roeping en de taak der Natie. Vervulle zij die: Wij zullen, naar wij vermogen, het onze doen."

Heye heeft zijn belofte gehouden; en vele voortreffelijke beoefenaars der wetenschap hebben zijn werk voortgezet, en blijven zich wijden aan het onoverzienbare, dat nog te bezorgen rest.

Het thans blijkend roepingsbesef der natie kan men niet evenredig hoog schatten. De vereeniging is minder vermogend dan zij moest zijn. Wie wil haar helpen sterken?"

Die vraag zij nu herhaald, met herinnering ook aan de monumentale Josquinuitgaaf, die men bespoedigen kan. Door een daad ten haren steun, waartoe men zich wende tot haar secretaris Dr. E. D. Pijzei in Amsterdam, viert men het best Heye's geboortedag. v. W.

iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiw

Het Praatje van de Maand.

Nu er op buitenlandsche muziektijdschriften volstrekt niet meer te rekenen valt — en als er eens een komt, dan staat er gewoonlijk zoo weinig belangrijks in, dat het de moeite van het lezen niet waard is! — wil ik trachten, een nieuw rubriekje voor ons Tijdschrift saam te stellen, in de hoop dat het onze lezers voldoening schenken zal. Ofschoon er ook in de muziekwereld van een zware malaise gesproken kan worden, gebeurt er toch dan