142

DE VEREENIGDE TIJDSCHRIFTEN

hier dan daar wel eens wat, dat de aandacht waard is, of zoo het al niet bijster belangrijk mag heeten, dan toch stof oplevert voor een praatje.

Gij ziet al aan dat woord: praatje, dat het mijn voornemen is volstrekt niet diepzinnig, niet zwaar op de hand (dat is maar al te dikwijls hetzelfde!) te zijn. Als onze dames op het middag-theeuurtje bij elkander komen, houden zij dan zwaarwichtige gesprekken of geven zij niet liever de voorkeur aan een gezellige, vlotte conversatie, waarvoor allerlei op zichzelf nu niet zoo gewichtige gebeurtenissen dikwijls goede diensten bewijzen? In onze muziekwereld gebeuren nu ook genoeg dingen, die zonder schokkend te zijn, in hun bontheid toch wel stof voor een kroniekje op zullen leveren. Niemand zal aanmerking kunnen maken, want ik heb vooruit gewaarschuwd: het zal niet meer dan een praatje worden, dat bovendien de eene keer beter uit kan vallen dan de andere; immers het komt vaak voor dat buitenlandsche couranten weken achtereen niets bevatten, dat ook maar eenigermate de moeite waard is, en omgekeerd vindt men dikwijls dag aan dag allerlei nieuws, dat voor de muziekliefhebbers aantrekkelijk genoeg geacht mag worden. Derhalve: ik kan niet meer doen dan Nederlandsche, Duitsche, Fransche en Engelsche bladen zorgvuldig napluizen; het resultaat van dien arbeid zal ik de lezers in beknopten vorm aanbieden, en zij mogen dan bedenken, dat ik niet veel bieden kan, als ik weinig gevonden heb.

Het spreekt bijna vanzelf, dat er op het oogenblik ook in de muziekwereld weinig vroolijks passeert; men leest bijna niet anders dan van zorgelijkheden, van een orkest dat in noodtoestand verkeert, van een opera die het niet langer bolwerken kan, van allerlei kunstinstellingen die genoodzaakt zijn een beroep op de goedgeefschheid van de menschheid te doen, van treurige toestanden in het leven van

kunstenaars en musici, die al presteeren zij nog zooveel — in het buitenland althans ~ genoodzaakt worden in bioscoop of cabaret hun brood te zoeken. Geen opwekkende lectuur dus. Edoch er zijn ook wel eens blij eindigende drama's; een weetik er dadelijk te vertellen. Uit Weenen.

Het Phllharmonische orkest aldaar, dat tevens in de Staats-opera medewerkt, heeft verleden jaar een reis door Zuid-Amerika gemaakt, een reis van ruim drie maanden, die behalve veel artistiek succes ook een onnoemlijk aantal Oostenrijksche Kronen opgebracht heeft. Nu is er opnieuw een uitnoodiging uit Zuid-Amerika gekomen, ditmaal voor een reis van vier maanden, van Juni tot en met September, en de leden van het orkest, die het in hun Vaderland thans niet breed hebben, waren al erg in hun schik. Maar de directie van de Staatsopera kwam de heeren musici eraan herinneren, dat zij verleden jaar, bij het aanvaarden van de eerste reis, een stuk geteekend hebben, waarin zij verklaarden, dat zij voortaan geen tusschentijds langdurig verlof meer voor kunstreizen zouden vragen; mitsdien verbood de directie van de Opera de tweede reis. De heeren van het orkest als echte kinderen van de twintigste eeuw, erkenden dat zij wel een verklaring afgelegd hadden, doch dat een verklaring niets anders dan een vodje papier is; zij gaven te kennen dat zij de winstgevende reis naar Amerika niet missen kunnen, en dat zij dus, als de directie geen verlof gaf, toch zouden gaan. De minister van Onderwijs en Schoone Kunsten is erbij te pas gekomen en het eind van het lied is, dat de opera-directie bakzeil gehaald heeft; de heeren musici mogen op reis gaan. Waarschijnlijk om zich een air van autoriteit te geven, heeft de directie wederom een verklaring verlangd, dat men het volgende jaar geen permissie meer vragen zal, en de orkestleden, die nu gezien hebben wat zoo een verklaring waard is hebben geen oogen-