4

DE VEREENIGDE TIJDSCHRIFTEN

soort talent dus zelfs in zijn volmaakte ontwikkeling geen nieuwe horizonten meer vermag te openen. Dan zou meteen in die oceanen van harmonieën de onbewuste erkenning liggen van de onmacht om datgene, wat Reger zich misschien als ideaal gesteld had, te bereiken. Genie, dat in een anderen tijd thuis hoort — dat te laat komt. 't Klinkt wel zonderling. Genie, gedrukt door den tijd; in wat raren tijd leven we dan?

Als nu originaliteit ontbrak — men kan natuurlijk beweren, dat ze ontbreekt, aan de hand van werken, waarin Brahms' invloed min of meer voelbaar is, dat R. dus slechts een zwakke navolger van Brahms is, zooals deze, volgens Vincent d'Indy, ook maar een „faible imitateur" van Beethoven was — doch dan is de kennismaking met den derden band der „Schlichte Weisen" b.v. aanbevelenswaardig! Een greep uit de reeks van 60 liederen, die dezen band vormen, waarmee men zoo toevallig maar eens kennis maakt, zijn er vier van groote schoonheid; vier met hun eigen intieme sfeer; ik vraag mij af, waar men in de moderne litteratuur liederen vinden kan met heerlijker ontroering als „Gottes Segen" en „Mittag", met tooverachtiger klankwerking als „Wölklein".

Hoe had een „routinier" zulke warme, innig-muzikale stukken als het „Menuet" of de „Aria" uit de suite a-mineur op 103a voor viool en piano kunnen schrijven? Dergelijke compositie's (en hoeveel meer moeten er zijn) kan men den anti-Regerianen voorhouden en hen naar een verklaring vragen, hoe Reger, die koude, geleerde harmoniefabrikant zonder phantazie of smaak hem dat geleverd heeft! Zijn vioolconcert op 101 in a maj. zouden wij (altijd voor ons gevoel, dat in 't nauw geraakt, zoodra er ongewone en zeer zware eischen aan den geest gesteld worden) „Reger op z'n ergst" willen noemen. Hier stormen, na een betrekkelijk kalme, buitengewoon muzikale entrée en matière, alle

mogelijke voorbereide en onvoorbereide akkoorden in de meest verschillende gedaanten op u aan, waarvan het rusteloos beweeg eerst elke poging tot overzichtelijkheid ijdel maakt. Ik zeg eerst, want na geduldige bestudeering van 't werk openbaren zich aan den onderzoeker plaatsen van ware schoonheid, en is het dan te verwonderen, dat hij, gesterkt door deze experièntie, steeds meer de meening wordt toegedaan, dat men werkelijk te doen heeft met een man, die tot grootere dingen in staat was; die veel meer kon, dan „per ongeluk" een paar mooie stukjes te schrijven? Al zou dit op 101 door z'n ontzaglijke lengte (de pianopartij beslaat 70 bladzijden) als mislukt beschouwd moeten worden, al zou de vermoeidheid de aandacht lang vóór het einde geheel doen verslappen, toch moet men bewondering gevoelen voor vele plaatsen, voor passages van grootsche, dramatische kracht, voor thematischen arbeid van beteekenis. Wat een hemelbestormende hartstochtelijkheid spreekt uit het gedeelte vóór den wederinzet van den vioolsolo, die de reprise van 't hoofdthema van den eersten satz voorafgaat ? Welk een enorme stijging!

't Is of het huis zal instorten! zou een moderne Goethe kunnen zeggen. Hoe geweldig moet de tot de uiterste spanning opgevoerde muzikale geestkracht van den componist geweest zijn! Deze man was door den aard en de macht zijner capaciteiten meer als wie ook, geroepen om 't werk der klassieken met succes voort te zetten. (Naar aanleiding van dit werk een woord van groote bewondering voor het enorm muzikale kunnen van den violist, die 't vorig seizoen 't vioolconcert in Amsterdam voor de eerste maal en uit 't hoofd voordroeg!)

En neemt men hierna bijv. de sonate voor viool en piano op 84 fis min. ter hand, dan staat men, wat 't eerste deel betreft, weer voor 't zelfde geval; nog eens is het, alsof R. in dolle componeer-