CAECILIA EN HET MUZIEKCOLLEGE

5

woede voortgestormd is, alsof niets in staat was, dien kolossalen rijkdom van modulatievermogen en contrapunt in zijn buitensporige ontplooing te stuiten. Bij de beoordeeling kan men zich ervan afmaken door te constateeren — daarbij wijzende op Brahms-figuren in de pianopartij (men vergelijke echter bij Beethoven en Mozart op elkaar gelijkende tournures en begeleidingsfiguren) ~ dat Reger hier vergeefsche pogingen doet om van Brahms af te komen, of dat de rustelooze polyphonie en gewaagde, hardklinkende harmoniek het „gezochte" verraden en zoo kan men dan de waardeloosheid „aantoonen", — maar in werkelijkheid toont men niets aan, als ons onvermogen om iets positief slechts aan te wijzen in een modern werk vol vreemde wendingen, dat vrij is van alle uiterlijkheden en . .. dat in ons land waarschijnlijk nog nooit gespeeld is.

Het teere, luchtige en korte 2e deel (nochtans met eenige bruuske, grillige afwijkingen) wisselt goed af met 't eerste en laatste deel: thema met variatie's, met een grootsche fuga tot besluit. De variatie's zijn een belangrijk werk en boeien op vele plaatsen door karakteristieke verwerkingen van het schoone, melankolieke thema. Met de tot een geweldigen climax stijgende fuga doet het slotdeel leniger aan dan 't eerste deel; misschien is 't meer af, meer overdacht. Maar weer moet men z'n oordeel over dit opus opschorten, want, hoe kan men een zuiveren totaalindruk krijgen, indien men het niet eens een paar malen (en uitstekend) hoort vertolken? En wie speelt ze... waar kan men ze hooren ?

Men hoort ze niet en men speelt ze niet, of bijna niet, evenmin als nagenoeg al zijn andere werken; dat kunstenaar en kunstminnende door 't vermoeiende afgeschrikt worden, is begrijpelijk, maar onbegrijpelijk lijkt het, dat van de stapels liederen die R. schreef, er niet verschillende zouden zijn, geschikt voor een eer¬

volle plaats op het programma naast die van Strausz, Mahler, of andere modernen. Laten we maar zeggen, dat het „een vergissing van den tijd" is.

In 't begin van den oorlog schafte ik mij de partituur van 't quartet fis-min. op 121 aan. Ik kende toen niets van Reger en wilde toch iets van den „geleerden man" weten. Met matige belangstelling snuffelde ik hier en daar in 't werk, om te zien of er wat meer in zat dan afternoon Bach contrapunt; maar 't geheele opus zeide mij weinig en ik borg het maar op, totdat ik voor een jaar, toen enkele orgelstukken van R. mij gefrappeerd hadden, voelde, dat enkele details van 't quartet, die ik mij herinnerde, voor mij meer beteekenis hadden gekregen. Hiervan was 't gevolg natuurlijk, dat het quartet uit z'n schuilplaats gehaald werd, en zoo kreeg ik in de daaropvolgende studie een steeds stijgenden eerbied voor 't werk.

Laat ik hier dadelijk bijvoegen, dat er wel eens een paar maten voorkomen, die men zwak of onverklaarbaar kan vinden, en dat men zich daarbij afvraagt: is t mijn schuld of die van den componist? Overigens lijkt het mij, dat in dit quartet de twee voornaamste en zoo verschillende eigenschappen van R. harmonisch vereenigd zijn. Zijn kracht is hier waarlijk overtuigend. Het treffend-muzikale, eenvoudige, gevoelige wisselt af met passages van groote dramatische kracht. De schrijfwijze is dikwijls doorzichtig en doorgaans soepel, de vorm niet al te uitgebreid. Het 2de deel: Vivace is het vlotst geschreven, dit stuk, met zijn bijna rudimentair thema, in forte, dat tweede viool, alt en cello als een „gegeven" inzetten, verraadt groote, ja geweldige stuwkracht, treft door 't positieve, heldere als 't ware recht op 't doel aanstormende beweeg, door de krachtige polyphonie, die boeit èn door schrijfwijze en bewerking zelf èn doordat men ze aanvoelt als een met meesterschap ge-