10

DE VEREENIGDE TIJDSCHRIFTEN

gewijd was aan de kamermuziek, wagen wij te betwijfelen. Zeker: ook hier hebben we zeer achtenswaardige muziek gehoord, knap van factuur, goed van bouw en bewerking, niet zonder belang wat de vinding betreft. Maar of dat alles repertoire zal houden in een zelfs niet ver verwijderde toekomst — dat is een vraag, die wel heel moeilijk met eenige zekerheid beantwoord kan worden, maar waarop van den anderen kant het antwoord feitelijk is gegeven doordat zij gesteld kan worden.

Dat Julius Röntgen een in alle opzichten kundig componist is, dat hij den vorm beheerscht, voor de instrumenten weet te schrijven en meermalen bewijzen geeft van een knappe vinding, is uit tal van werken van zijn hand bekend en blijkt ten overvloede uit het Quartet voor twee violen, alt en violoncel, waarmee de Kamermuziekmatinée werd geopend. Het werk, dat uit vier deelen bestaat, is gebouwd op één gedachte, die in de verschillende deelen in verschillenden vorm en onder verschillende belichting wordt gehoord. Die gedachte op zich zelf heeft geen sterke plastische beteekenis, maar leent zich wel voor bewerking in verschillende kleur. Röntgen maakt van die gelegenheid gebruik: hij zet zijn muziek nu eens in donkere, sombere kleuren, slaat op een ander oogenblik luchtiger klanken aan, benut zijn materiaal voor een effectvolle cantilene of voor een temperamentvol passionata, maar blijft bij dat alles toch bijna steeds op het terrein dat in tal van vroegere werken ook al is betreden en waarbij geen nieuwe wegen worden geopend. Het is goede, degelijke muziek van iemand, die alle geheimen van het vak grondig kent, maar toch geen sterke sensaties geeft.

Met de vocale werken op dit concert uitgevoerd, hebben we ook geen groote indrukken van sterke persoonlijkheden gekregen. Van Van den Sigtenhorst Meyer werden uitgevoerd twee liederen uit de groep „Geestelijke Liederen" van Jan

Luyken. De componist heeft zijn teksten voorzien van mooie en goed klinkende muziek; hij behandelt den tekst zeker intelligent en geeft aan de zangstem een descriptieve klavierpartij als tamelijk zelfstandigen ondergrond, maar opent bij dit alles toch geen nieuwe gezichtspunten. Schafer toont zich in de beide liederen „Die Einsame" en „Wenn ich Abschied nehme" een componist van voorname allure die op enkele momenten zich verheft tot een laaiende passie; het zijn twee composities waarin in den grond de sterk gebonden aard van Schafer's muziek sterk naar voren komt, een gebondenheid, die haar oorsprong vindt in een sterk-innerlijke concentratie. Van dat laatste is bij de twee liederen van Oberstadt „Wachten" en „Het geluk" weinig sprake: zij zijn in hun zeker niet-nieuwe illustratieve karakter op uiterlijk effect gericht en zij treffen het meest door een overstelpende klankontwikkeling. Die is niet te vinden in de vier vrouwenkoren van C. van Rennes, die onder haar leiding werden uitgevoerd door een klein vrouwenkoor. Daarvoor is de kunst van Cath. van Rennes te fijn en te smaakvol. Maar tot groote hoogte verheft ook zij zich niet: deze vier koren bevatten muziek die van den geest geen inspanning vraagt, waar men met pleizier en belangstelling bij wijze van aangename verpoozing naar luistert, die het prettig doen door een smaakvolle behandeling van den tekst en aardig gevonden muzikale illustraties, maar toch verder geen pretentie hebben Sterker van individualiteit is de „Wijdingszang" van Henriette van Heukelom-van den Brandeler, waarmee de uitvoering besloten werd. In dit werk, dat door het Vrouwenkoor van Toonkunst met Marthine Dhont in de solopartij, en de componiste aan den vleugel onder leiding van Anton Averkamp werd uitgevoerd, is een vaak zeer geslaagd streven naar iets persoonlijks, naar een zelfstandige ontwikkeling van de verschillende factoren, naar