CAECILIA EN HET MUZIEKCOLLEGE

75

promotiepartij (wijze Maria zat op Majestein) en wat nog heugt van vooizen afkomst (bijvoorbeeld uit operettes). Het is nu toch al een pret te vertoeven in het leven van dit groote vroolijke liederengezin, ook als men zich met geen stamboomen ophoudt. Welk een schik de voorsteller had, toonen zijn pianozettingen. Bij dozijnen heeft hij ze gemaakt en telkens aardig ingeleid; ze zijn alle gezond en lenig; ze hebben velerlei verscheidenheden; dikwijls behaagt er een door geestig-eenvoudig contrapunt met of zonder nabootsing, nooit mishaagt er een door iets gezochts of gedwongens. Dit geldt eveneens de bewerkingen die hij gaf in het andere paar bundels, tusschen A. van Tetterode s ook zeer doeltreffende. No. 136, getiteld Oranjeliedjes, begint met dr. Kossmann's ontdekking, het Wilhelmus van 1574, dat zoo mooi bleek overeen te komen met Garms' voor ons beproefd ontwerp der oorspronkelijke kern van Valerius' wijs. In het eenmaal en zeker voorgoed gekozen Wilhelmus uit den Gedenck-clanck erkende hij helaas burgerrecht van 't akelige hè-hè/ bikaltijd, zoo lang door mij bevochten. Het gelukte mijn stad- en bondgenoot C. de Wolf die narigheid te verdrijven uit den gemeentezang aan het eind van zijn orgelbespeling op 31 Augustus; zou ze wel overigens nog alom heerschen? Garms heeft natuurlijk in een noot de lezing van Valerius vermeld, maar dat kan luttel baten. Ik herhaal niet weer 't menigmaal betoogde. Liever vraag ik aandacht voor het prachtig-stoere Mauritslied uit Starter's Friesche Lusthof, een forsche, grootsche verschijning in dezen bundel, die verder het indertijd door Enschede vergeefs aangeprezen Wilhelmus van 1607, den klaagzang op Willem Lodewijk's dood, het Helpt nu uzelf, twee vormen van het door de melodie zoo bekorende Frederik Hendrik-lied en het Al is ons prinsje bevat.

Ik zou dit bericht niet graag sluiten zonder een opwekking tot steun der veree-

niging, die haar taak voortreffelijk vervult. Wie weer eens op een bundelomslag ziet wat zij heeft gegeven, moet zeggen: lid worden en leden werven! Het adres is: F. R. Coers, tweede schrijver, Utrecht, Nieuwe Gracht 2.

Schenkt het genootschap weer ZuidAf rikaansche liederen, dan zal het ook wel iets doen herdrukken van Anna Lambrechts-Vos. Bij veel ginds geboren echte volksche poëzie van kracht en ruimte, gloed en teederheid vond zij naverwante muziek. Zelden schijnt mij de bevattelijke trant wat te goedig, zooals bij Keet's waardig Kom Afrikaanders, of een teekening te merkbaar verzonnen, gelijk in 't voorspel van zijn overpathetisch Aan mijn moedertaal, of een harmonie te weinig open, zooals in 't refrein van zijn GrootAfrika, waar een opgetrokken e dunkt mij meer knijpend dan spannend werkt en een oogenblik als ƒ kan worden gehoord (een graveursfout in de buurt, de basnoot b die c moet wezen dupeert zeker niemand, maar het spijt allicht menigeen dat de basfiguur niet geheel in octaven gaat). Ik maak verder geen aanmerking; ook in de vermelde zangen uitte zich de componiste zoo warmhartig, en bij Du Plessis' Afscheid zoo trouw en diep begrijpend, bij zijn Eenmaal zoo koesterend en jong, bij zijn Gebed zoo geloovig en wijd, bij zijn Danklied zoo rijk melodieus, bij zijn Minneliedje zoo lenteblij; dan bij Martin's Tafelberg zoo sterksober, bij Ludovikus' In een huis waar kinders is, twee tafreeltjes Dag en Nag, zoo beminnelijk en aan 't eind met zulk een fijne periodebouwvrijheid, bij Keet's Zing uit jou lied zoo kloek overtuigd, bij Joh. Du Toit's Dirkie zoo weemoedig, bij Bosman's Welkom zoo subtiel, bij Martin's Suid-Afrika zoo breed bardenachtig, bij Bosman's Moeder en Net een en Martin's Hou moed zoo hartelijk, bij Jandrell's gedenking aan een doodsbed Die ou hande van mij moeder zoo met den dichter vereenzelvigd, bij Celliers' Komaan zoo straf,