76

DE VEREEN1GDE TIJDSCHRIFTEN

bij Leipold's Kom dans met mij (waarvan een kortere, gemakkelijkere variant is aangeboden) zoo bevallig en zwierig, dat men haar moet eeren om haar natuurlijk en veelzijdig beeldingsvermogen, haar dikwijls treffend volksgevoel en haar liefde bovenal.

Wat in die zangen is, leeft ook in haar koorstuk Dingaansdag over Jan Celliers' episch en hymnisch gedicht, dat het opschrift zou kunnen zijn van een ontzaglijk gedenkteeken. Hoe monumentaal wordt soms het vertrouwelijk Afrikaansch! Kantate heet de compositie, maar ze wint het van den tekst nog in gedrongenheid, zelfs te zeer, want ze doet de laatste twee strofen tegelijk zingen, tot nadeel van beide, waarin elk woord duidelijkheid verdient. Aan het begin gaat eenheidsverlangen mij wat ver met dezelfde melodie bij nacht en morgen. Suggestieve voorstelling ontbreekt anders niet, en descriptief is de stemmenging, de tenorlijn het meest. Een vertolking naar den eisch, die nogal aanzienlijke middelen vordert, zonder overigens bezwaarlijk te wezen, zal niemand onverschillig laten.

Een reeks ,,Hollandsche Liederen" opende mevrouw Lambrechts met een door luitachtige begeleiding mee gekarakteriseerden lieven piëteitsgroet aan het Verleden bij Reddingius' Oude linde. Het retrospectieve heeft ook, hoewel minder naar den vorm, haar weergaaf van peinzing en berusting in Adama van Scheltema's Nacht. Nieuwer is haar romantiek bij zijn Vrede, voor 't menschheidomvattende gebed misschien te veel maneschijn en celesta, toch niet alleen teer maar ook vol-welsprekend. In haar verklanking van zijn Resurrectio werd edel gevoel zuivere schoonheid.

Met drie bij Reddingius gekozen liedjes van blijmoedigheid (Daar ginder al over de heide, Over het wegje, In het woud) debuteerde Betsy Leopold. Het zijn frischlieve stukjes, even eenvoudig als hun tek¬

sten, zeer vocaal, gelijk een goed zingende denkt, licht van apparaat, heel onpretentieus, maar telkens dieper dan men vluchtig kennisnemend ontwaart, levendig-natuurlijk en openhartig van toon; ze schijnen algemeen en hebben toch het persoonlijke, niet gewone van een opbeurende karaktersterkte.

Geen debutant is blijkens 't opustal 19 Victor Waelput, leeraar in de toonkunst aan 't Nijmeegsche Canisius-College, maar ik had van dezen componist met den vermaarden Vlaamschen naam nooit iets gezien of gehoord, toen zijn door Alsbach en door Paul Struyf te Gent uitgegeven Rêverie voor piano kwam, waaronder menigeen bij half-obstinaat accompagnement G gcis1e1 c1e1a1, talrijke herhalingen van een motiefje dat in Grieg's opus 28 walskiem is, dalende chromatische schuivingen met voorslagen van groote septen, eenig harpeffect, een wat versleten passagetje dat, terloops gebruikt, weinig hindert, kalme linkerhand-volubiliteit en herinneringen aan Chopin een stemming zal hebben die met een knikje van erkenning verlof tot heengaan krijgt.

Het veelvermogend klavier kan zomeravondlucht doen ademen in de wintersche gesloten kamer, als het van torenmuziek huismuziek maakt. De Klokkenspelvereeniging gaf weer eens gelegenheid tot de proef, en wel met vier werkjes van NoordNederlandsche klokkenisten, „Tuim'lende Klanken", door Joh. W. Meyll zoo genoemd om figuratiewemeling in vriendelijke marschvroolijkheid, Prélude van W, de Vries, een luchtig impromptutje met fioriturethema, Kwarten- en Kwintenspel van Frans Hasselaar, een vrij scherzando met tinkelende coloratuur, en een genoeglijk Rondino van H. P. Steenhuis, benevens een Fantasie van wijlen Em. Wambach, een rustig gracelijk balletair, a mol, ingeleid door een kleinen bravourcadens, afgewisseld door een c duur trio, dat zachtsonore lyriek der lage klokken brengt, en