156

DE VEREENIGDE TIJDSCHRIFTEN

werkenden zangers hun inzet aan, door middel van gebaren of door wenken met de hand.

Geheel verschillend van deze wijze van dirigeeren werd de theatermuziek in Frankrijk uitgevoerd. Hier was eerst de maatstok, later de strijkstok het dirigeerende instrument, terwijl het clavecimbaal alleen door de toevallig daar aanwezige Italiaansche gezelschappen werd gebruikt. Reeds in de tweede helft van de 17de eeuw werd de dirigeerstok door Lully bij de opvoering der nationale opera's gebruikt. Deze bediende zich daarbij van een ongeveer een meter langen stok, waarmede hij krachtig op den vloer

stampte. Omstreeks 1720 echter werd

in verband met de toenemende ontwikkeling der orkestmuziek — de leiding van het orkest, ook bij de opera-uitvoeringen aan den aanvoerder der violen, den concertmeester, opgedragen. Deze speelde zijn partij, doch gaf, wanneer zich een tempoverandering voordeed, met zijn strijkstok de maat aan. Het hoorbaar slaan met den strijkstok op den lessenaar of het souffleurshokje bleef tot ongeveer het midden der 19de eeuw het eenige directiemiddel zoowel in de grootere opera als in de „opera comique" niettegenstaande tegen dit storend geluid dikwijls werd geprotesteerd.

(Wordt vervolgd).

mmm*M®mmmmmimmMmmmmmmwmmia»mm\ iiiiiiiiiiiin

Boekbespreking

door

WOUTER HUTSCHENRUYTER.

Joseph de Marliave: Les Quatuors de Beethoven — Publié avec une Introduction et des Notes par Jean Escarra. — Préface de Gabriel Fauré, de 1'Institut.

Paris: Librairie Félix Alcan — Prijs niet aangegeven.

Een boek waarover veel valt te zeggen! Vóór en tegen, goed en kwaad.

Uit de voorrede van Fauré blijkt, dat de Marliave geen toonkunstenaar van beroep was, maar officier in 't Fransche leger. Het spijt mij dat ik dat geweten heb, vóór ik 't boek ging lezen, omdat ik mij nu afvragen moet: was ik beïnvloed door die wetenschap, toen bij mij zich de meening vormde die zich uitte in den roep: „dilettantisch werk!"?

Ik geloof 't niet, en hoop het tegendeel in de volgende regels te bewijzen.

Men stelt onwillekeurig de vraag: hoe komt die infanterie-officier er toe analyses van de kwartetten van Beethoven te schrijven? Ook hierop geeft de voorrede het antwoord: hij speelde viool, was een even vurig vereerder van Beethoven als hartstochtelijk kwartetspeler, en gevoelde behoefte de schoonheid van diens kwartetten, zooals ze zich aan hem voordeed, ook aan anderen te openbaren.

Weer rijst een vraag: is hem dat gelukt? Het antwoord moet luiden, ten deele.Want wel spreekt uit iedere bladzijde gloeiende liefde en groote vereering voor de kwartetten van B., maar ook bijna iedere bladzijde geeft het bewijs, dat den jongen schrijver die eigenschappen ontbraken, zonder welke men zich niet aan een dergelijke taak wagen mag.

Die eigenschappen — wij zijn 't allen erover eens — zijn: grondige kennis van de te analyseeren werken, algeheele (theoretische) vertrouwdheid met de compositie-leer, in haar voornaamste onderdeelen, de harmonie- en de vormleer, en het voeren van een vaardige pen.

Aan de eerst uitgesproken voorwaarde voldoet de schrijver wel; hij heeft blijkbaar de kwartetten zóó vaak gespeeld en — wat meer is — zóó goed bestudeerd met de partituren in de hand, dat hij ze geheel in zich opgenomen heeft; de laatstgestelde eisch wordt niet geheel vervuld; de schrijftrant is zéér gewoon, vrij eentonig, allerminst boeiend.

Maar wat de tweede voorwaarde be-