CAECILIA EN HET MUZIEKCOLLEGE

169

Ook Catharina v. R. werd werkend lid dier Wagnervereeniging en erkentelijk, dankbaar, herinner ik mij, hoe zij mij ter zijde stond èn in het kleine koor, èn als soliste in ten gehoore gebrachte fragmenten uit de werken. Heel goed hoor ik nog, hoe juist begrepen zij Evchen's „Guten Abend Meister, noch so fleissig?" wist voor te dragen; eerst vleiend en coquetteerend zelfs om wat te weten te komen van den afloop van Walther's proefspel, verder boos, nijdig en snibbig om Sachsens' uitwijken.

Meer en meer steeg Catharina's gesternte aan Utrecht's muzikalen hemel. Niet benoemd aan de „Toonkunst"-school voor solozang, vestigde zij te Utrecht, haar geboortestad, haar eigen school. Daar ben ik herhaaldelijk getuige geweest van het beslist in haar soort eenig onderwijs aan kleine en groote kinderen in muziek gegeven. Zoo moest de liefde voor de kunst wel in menig zieltje geboren worden en vele kiemen zullen wel goed opgegroeid zijn en vruchten gedragen hebben.

De drang om voor de nieuwe muziekdramatische kunst wat te zijn en te doen, licht in duisternis te brengen bracht mij er toe een door het vertrek van E.ooo (Emile von Brucken Fock) aan het Utrechtsch Dagblad ontstane vacature voor muziek-redacteur, te aanvaarden toen die mij werd aangeboden. De wijze waarop kenmerkte het totaal gemis aan kennis en begrip van de beteekenis van het ambt bij het bestuur van de Courant. Maar het verhaal er van zou mij ontvoeren aan het onderhavige werk. Ik nam het aanbod aan.

Ook mij is het ambt ein „sau'res" geworden als te zijner tijd den der Kritiker aller gesymboliseerden held Beckmesser. (keiner besser!)

Wil men de kunst dienen, wat den kunstenaar het eenig motief moet zijn en blijven, en z'n waarheidszin niet te kort doen, dan bestaat er alle kans om van het kastje tegen den muur te loopen of van den wal

in de sloot terecht te komen; zoo heel eng begrensd is — naar de opvatting van hen met wie hij te doen krijgt — des kritikers domein.

,,Zu weit dem Einen, dein Andern zu eng; Von allen Seiten Lauf und Gedrang".

Ik trachtte met mijn „beoordeelingen", verslagen, slechts hiernaar: mijn lezers tot werkelijke belangstelling voor het schoone en goede op te wekken, vermijdend wat den betrokkenen onaangenaam zou kunnen zijn.

Trachten was het inderdaad; de dreigende klippen van onwaarheid heeft het trachten wel eens tot een der pia vota moeten maken. En dan kwamen de poppen en ook de poppetjes aan het dansen.

Niemand kan dan toch van den kritikus verlangen, dat hij met zijn betrouwbaarheid zal transigeeren. Mijn aangeboren sympathie voor der ouden Grieken eerbied voor de tyrannenmoordenaars Harmodius en Aristogeiton, dien zij een standbeeld stichtten, duldde bovendien zelfs geen zweem van tyrannie of aanmatiging.

En zoo is er dan ook wel eens wat gepasseerd, dat door mij in de annalen van het Utrechtsch muziekleven als minder aangenaam voor wie het aanging gesignaleerd is moeten worden.

In het mooie „Grabschrift", een van die echte met „onbeklemde" borst te zingen — veel te weinig gekende liederen van Hans Sommer, in-hartelijk meermalen gezongen door zijn schoonvader, den geweldigen baryton Carl Hill (wat was dat 'n moment als hij met het „O Freunde, nicht diese Tone!" het psychologisch moment van den ganschen avond bracht!) vraagt Hameln's Rattenfanger Hunold Singuf: hem — komt vader Hein hem eenmaal halen — in het bosch te begraven en de plaats aan te wijzen door de woorden „Hat viel gesungen, viel geliebt, drum sei ihm viel vergeben!" . , , Naar Sommer mij verhaalde, heeft Carl pjiU — op mijn voorstel — de aangehaalde