194

DE VEREENIGDE TIJDSCHRIFTEN

Jef van Hoof — 8 Mei 1886 door

JOS. DE KLERK.

Jef van Hoof, de strijdzanger van het geknechte Vlaanderen wordt 8 Mei een en veertig. Een Belg? Neen verschooning, een Vlaming, daarom paste hij voorzeker niet in het kader der officieele Belgische-muziek-demonstratie te Rotterdam, evenmin als een Gilson en een Arthur Meulemans, kerels die artistiek wat te vertellen hebben, maar als politieke zwarte schapen maar liefst genegeerd worden. Dat zijn de zegeningen van „kunst als regeeringszaak"! Maar ze kunnen zich troosten met de hoop dat ze na hun dood wel een kansje zullen krijgen, zij het dan om gedoodverfd te worden, zooals het met Benoit geschiedde, die men er „pour besoin de la cause" ook nog — maar dan met een zijner zwakste werken — bijsleepte.

Wat er van zij, ik geloof trouwens niet dat Jef van Hoof, zoolang hij er zelf wat over te vertellen heeft, er op gesteld zou zijn om anders dan als „Vlaamsch componist" aangeduid te worden, en er voor bedanken zou zich te laten annexeeren door 'n z.g. Belgische School. Als je dood bent, nu ja dan word je mak, dat zie je wel aan Benoit, die men tot zijn eigen nadeel mee deed manifesteeren voor iets dat zijn nationaliteits- (lees ras-) princiep vijandig was.

Zoo in een Vlaamsch componist de geest van Benoit gevaren is, dan is het zeker wel in Jef van Hoof, den meest strijdbare van de flamingantische toonkunstenaars. Van Hoof heeft niet nageaapt, maar met zijn vurig temperament heeft hij de consequenties getrokken uit den artistieken strijd van zijn grooten voorganger.

Het breed decoratieve romantisme van vroeger had hem als zooveel anderen wakker gemaakt, maar Jef van Hoof stond al gauw midden in het leven, in den strijd die hoe langer hoe scherper gevoerd werd.

die platonische liefde niet meer voldoende achtte, maar naar de daad haakte „Geen woorden meer, geen liedren meer, maar daden!" werd de kreet, dien hij in „Het Lied van het Recht" met bitter sarcasme, maar ook met geestdrift uitzong.

Reeds vroeger heb ik er op gewezen, dat men voor het rechte begrip en de waardeering van zijn kunst, Benoit niet los kan maken van de Vlaamsche kwestie; hetzelfde is te zeggen van Jef van Hoof, die niet zooals Benoit „de feestklok", maar de „alarmklok" van Vlaanderen dient te worden genoemd.

Reeds had hij met jeugdig enthousiasme, heftiger dan eenig Vlaamsche strijdzanger voor hem, zijn Drie Strijdliederen, op teksten van Gezelle gecomponeerd („Gij zegt dat 't Vlaamsch te niet zal gaan," „Hangt 'nen truisch", „O Band"), zangen die slechts in kleinen kring opgang maakten, toen op de Sporenfeesten van 1909 de strijdzang „Groeninge" op slag en stoot zijn naam door heel Vlaanderen vermaard maakte. Dat stormkrachtig lied, het moge dan schijnbaar niets hebben van een „lied in den volkstoon", werd niettemin op een ommezien mondgemeen van de Noordzee tot de Maas, overal waar Vlamingen om hun recht vroegen. Maar dat vragen werd in die dagen eischen, met dreigend gebalde vuist, en het hol rhetorische „Zij zullen hem niet temmen" van Miry werd door de vurig aanstormende jeugd graag prijs gegeven voor Jef van Hoofs bitter honend;

„Ruimt bane, eer op uw veege bansen, de leeuwen dansen!"

De Vlaamsche Marseillaise was geboren en ze deed haar werk.

In dien roes van overmoedigen strijdlust schreef Van Hoof kort daarop zijn meesterlijke ballade „Het Kerelskind", en zijn gemoedelijk in volkstrant beginnend, maar vlijmscherp sarcastisch eindigend „Goeden Dag".