handelingen der staten-generaal.

'53

de meerdere durf die hen — misschien schijnbaar — bezielt, op de inlanders verlammend werken. Zij zullen hun krachten zelfstandig moeten ontplooien en hun intellect moeten vermeerderen, dan is er veel van tehopen.

Ik heb gemeend deze kleine uitweiding te moeten maken om den geachten afgevaardigde uit Ommen het bewijs te leveren, dat ook van zijn opmerkingen notitie is genomen.

Uc geachte afgevaardigde uit Steenwijk heeft enkele opmerkingen gemaakt, waaromtrent ik hem gaarne van bescheid zal dienen.

Op de vraag of er voldoende menschen zullen zijn voor de kweekschool, heb ik straks reeds geantwoord.

In de tweede plaats is door hem behandeld de vraag of inderdaad aan de inlanders een menschwaardig bestaan zal worden verschaft. In cle Memorie van Antwoord is gezegd, dat men vooralsnog meende dat aan den inlander niet dezelfde waarde was toe te kennen en nu wensch ik den nadruk te leggen op het woord „vooralsnog".

Ik zou in strijd zijn met eigen verwachting wanneer ik zeide, dat de inlanders niet tot hetzelfde niveau zouden te brengen zijn als de Europeanen. Maar er wordt een begin gemaakt met het ontwikkelingsproces. Men wenscht te beginnen, ten einde de krachten van de inlanders tot hun recht te doen komen, met hen te doen dienen te zamen met hun eigen landgenooten om hen geschikt te maken om later te dienen in grooter verband. Daarvoor acht men hen vooralsnog niet bruikbaar.

De geachte afgevaardigde, uit Steenwijk, die tot mijn leedwezen niet meer aanwezig is, heeft nog een opmerking gemaakt omtrent de raming van de kosten. Het is moeilijk daaromtrent van bescheid te dienen, omdat deze opmerking niet in de stukken is behandeld. Ik kan niet uit het hoofd de rekensommen maken die worden verlangd. Als de geachte afgevaardigde zich tot mij wil vervoegen, dan zal ik ongetwijfeld in staat zijn hem tevreden te stellen.

Ik meen hiermede de gemaakte opmerkingen te hebben beantwoord.

Dc Voorzitter : Indien de sprekers, die reeds het woord over dit wetsontwerp gevoerd hebben, niet van repliek meenen te kunnen afzien, dan meen ik toch op bekorting te mogen aandringen. Verscheidene leden hebben mij reeds bericht morgen verhinderd te zijn de vergadering bij te wonen en de volgende week evenzeer. Het gevolg daarvan zou kunnen zijn, dat wij nog weer in den zomer zouden moeten terugkomen voor enkele kleine wetsontwerpen en voor de Raming der Kamer. Ik meen dus in den geest van de geheele Kamer te spreken, wanneer ik de sprekers op het hart druk, om zich bij hun repliek zooveel mogelijk te bekorten.

De heer Hugenholtz : Mijnheer de Voorzitter! Gaarne zal ik aan uw wenk gevolg geven en nog slechts enkele woorden in het midden brengen. Ik ben, na de verdediging van den Minister gehoord te hebben, niet geestdriftiger geworden dan ik aanvankelijk was; ik ben op hetzelfde standpunt blijven staan; ik acht het een voortgezette proefneming, waarvan ik de resultaten gaarne wil afwachten. Wat den ondergrond van de zaak betreft, begrijp ik nu beter, waarom deze zaak speciaal dooiden Minister van Koloniën schijnt te zijn voorbereid, en dat bij hem geen ander motief heeft voorgezeten dan van opvoedkundigen aard, en wel van inlandsche opvoeding. Hij meent, dat de inlanders daardoor later in de inlandsche maatschappij terugkeerende, meer bruikbare elementen zullen vormen. Doch deze zaak zit onverbreekbaar vast aan de geheele marineorganisatie en de ambtgenoot van dezen Minister, die op het oogenblik naast hem is gezeten, zal wellicht de zaak eenigszins uit een ander oogpunt bekijken en zich allicht deze vraag stellen : wat moet ik dan doen, indien deze proefneming mislukt en men de vloot in