„BEVORDERINGSWET VOOR DE ZEEMACHT 1()02."

279

schikt kan maken, waarvan natuurlijk het gevolg is, dat men niemand, ook de goeden niet, den tijd laat om zich behoorlijk voor de hoogere bevelvoering te ontwikkelen. Nu is de beteekenis van de bevelvoering van het allerhoogste belang voor den militairen dienst, want alleen daardoor kan men het personeel en het materieel tot zijn recht laten komen. Van een schip dat goed gecommandeerd wordt gaat groote opvoedende kracht uit en daardoor wordt ook de belangstelling in de marine en in den militairen dienst gewekt.

Wat ziet men nu ? Ik heb in de Memorie van Antwoord een staatje opgenomen, waaruit duidelijk blijkt, hoe de toestand op het oogenblik is en wie bedenkt, dat de mensch in het algemeen een gewoontewezen is, zal inzien, dat de herhaaldelijk veranderende inzichten niet bevorderlijk zijn aan de onderwerping aan den militairen dienst en integendeel tegenzin in dien dienst moeten wekken. Het spreekt ook vanzelf, dat, wanneer het dienstbelang gepousseerd wordt, in den aanvang tegenstand ontstaat, omdat de bemanning eerst na eenigen tijd gaat begrijpen, dat met het dienstbelang ten slotte ook het belang van het personeel wordt bevorderd.

De geachte afgevaardigde heeft het ontijdig geacht om op dit oogenblik de onderwerpelijke wetswijziging aan te brengen, maar ik acht die verandering absoluut noodig om het vertrouwen te wekken, dat het de Regeering ernst is met de marine. Ik heb een overzicht laten maken van de bevorderingen in de laatste twaalf jaren en daaruit blijkt, dat in dat tijdperk 75 % van de kapiteins-luitenant bevorderd is tot kapitein ter zee en dat 23 0/0 van de kapiteins ter zee vlagofficier wordt, zoodat er van de zes kapiteins-luitenant onder de tegenwoordige omstandigheden slechts één is die vlagofficier wordt. Is het dan rationeel, dat al deze hoofdofficieren in de gelegenheid gesteld worden om te voldoen aan formeele bevorderingseischen voor den hoogsten rang, zeer ten nadeele van den dienst ?

Nu heeft de geachte afgevaardigde gezegd, of het thans aan den vóóravond van groote veranderingen in de samenstelling der vloot, wel het goede oogenblik is voor ingrijpende wijzigingen en zulks in verband met het aantal beschikbare commandementen.

Mijnheer de Voorzitter! In al de jaren waarover ik overzichten liet maken, is het aantal commandementen niet zooveel gewijzigd, doch als een roode draad loopt door alle bevorderingswetten het vicieuze beginsel, dat ik zoo straks heb veroordeeld; daarom acht ik het aan den vóóravond van groote veranderingen in de samenstelling der vloot juist noodig om met een Bevorderingswet die in het wezen van de zaak nooit aan het doel kan beantwoorden, zoo gauw mogelijk te breken.

De geachte afgevaardigde heeft nog een paar voorbeelden genoemd van een luitenant ter zee, die zes maanden commandant van een torpedoboot en een jaar eerste-officier was geweest en van een ander, die een jaar commandant van een flottieljevaartuig en een jaar eerste-officier was geweest, en heeft daarmede willen aantoonen, dat de kans om een hoogen rang te bereiken op betrekkelijk jeugdigen leeftijd wordt afgesneden. Dit is onjuist, want alleen voor den vlagofficiersrang wordt dat onafgebroken bevel geëischt en dat onafgebroken bevel kan nog in den rang van hoofdofficier worden doorgemaakt.

Ik meende hiermede te hebben aangetoond, dat, wat de geachte afgevaardigde heeft aangevoerd niet voldoende steekhoudend is. Ik zal mij tot deze uiteenzetting beperken, want ik geloof, dat in de schriftelijke gedachtenwisseling op voldoende wijze de noodzakelijkheid van die onderwerpelijke wetswijziging is aangetoond.

De heer HUGENHOLTZ: Mijnheer de Voorzitter! Ik zal niet treden in