03

Parsifal maar ook Wagner's overige partituren in het overdekte orchest worden gespeeld; öf men beschouwt, zich aan de lagere logica houdend, mijn mededeeling voor ongeoorloofd, want historisch-onjuist, en dan is de overdekte Tristanen Meistersinger-ovvoering dit evenzeer, en moeten wij ons deze verkeerde Wagner-interpretatie fluks afwennen. De mogelijkheid dat de lezer van Averkamp's artikel tot deze laatste conclusie zou komen, dreef mij tot schrijven. Want dat in werkelijkheid al Wagner's rijpere werken (voor het grootste deel ook reeds de Fliegende Hollander) geschreven zijn voor het overdekte orchest, weet ieder die deze werken eerst in gewone schouwburgen en daarna te Bayreuth of München hoorde uitvoeren. Dit schijnbaar conflikt met de historische data verdwijnt als wij, de zaak wat dieper opvattend, gaan begrijpen, dat het overdekt orchest niet was een nieuwigheid die Wagner eerst aan het eind zijns levens vond, maar dat deze uitvoeringswijze het noodzakelijk medium is niet alleen voor zijn melodische en harmonische gedachten, maar vooral voor Wagner's klankzin en zijn geheel nieuwe manier de klanken te verbinden tot een orchest-timbre, welks hoofdeigenschap is en ook zijn moet: te suggereeren.

Hierom was de gedachte van het overdekte orchest (waarvan trouwens Grétry reeds spreekt) voor Wagner volstrekt geen trouvaille, doch zij trad in 't bewustzijn zijner artistieke visie, zoodra de actueele mogelijkheid harer verwezenlijking aanwezig was: zoo valt een vrucht van den boom als de zon haar heeft doen rijpen. Hierdoor was de overwelving der orchest-ruimte ook de noodwendige correctie op al Wagner's partituren, en kunnen wij dus rustig voortgaan deze zonder onderscheid in een dusdanige ruimte ten gehoore te brengen. Wie hieraan mocht twijfelen, kan door een enkelen blik in de Tmtaw-partituur, vooral in de 2de scène van het tweede bedrijf, worden gerustgesteld.

Daarom is ook Averkamp's meening dat Wagner den klank van het overdekt orchest, eerst na de eerste Bayreutsche opvoering in zijn oor had, onjuist. Voor Beethoven zou een dergelijke opmerking kunnen gelden (dit heeft niets te maken met Beethoven's doofheid), doch voor een genius, die getuigt van een klankzin, als Wagner door zijn innovaties op harmonisch en timbre-gebied blijkt bezeten te hebben, wordt de grens tusschen uiterlijk en innerlijk gehoor zeer moeilijk te trekken. Anders zou het ook als meer geluk dan wijsheid beschouwd moeten worden, dat de waldhoorn-tuba's die Wagner voor zijn trilogie liet vervaardigen, van zoo uitmuntende uitwerking zijn. Ook hier was het alleen het innerlijk ooidat met zijn phantasie- en combinatie-vermogen den meester leidde. *)

De vraag die de heer Averkamp mij stelt over de „Toekomst der Katholieke

*) Wie over het gevaar der Wagner-imitatie in de concertzaal iets meer wil lezen, kan ik verwijzen naar mijn artikel over Smulders' „Ymnis et Numaine" in De Beweging van Dec. 1905 (W. Versluis, Amsterdam).