202

erkenne nun aber auch, dass ich damals, als ich den Tannhauser schrieb, so etwas, wie es hier nöthig ist, noch nicht machen konnte; dazu gehorte eine bei weitem grössere Meisterschaft, die ich erst jetzt gewonnen habe; — jetzt, wo ich Isolde's letzte Verklarung geschrieben, konnte ich sowohl erst den rechten Schluss zur Fliegenden Hollander-Oavertnre, als das Grauen dieses Venusberges finden".

En later, wanneer hij aan Mathilde de nieuwe verzen van den dialoog zendt en vermeldt, dat hij reeds aan de muziek der nieuwe scène gewerkt heeft, schrijft hij haar: „Sonderbar: alles innerliche, leidenschaftliche, fast möchte ich 's weiblichextatisches nennen, habe ich damals, als ich den Tannhauser machte, noch gar nicht zu Stande bringen können; da habe ich Alles umwerfen und neu entwerfen mussen. — Aber das Frische, Lebenslustige im Tannhauser, das ist alles gut. und ich kann da nicht das mindeste andern. Nur in leidenschaftlichen Zügen habe ich auch sonst dann und wann nachhelfen mussen".

Zij, die, ofschoon vol van bewondering voor de nieuwe bewerking van de Venusberg-tooneelen, haar niet passend vinden voor de overige gedeelten van het drama, schrijven haar daaraan toe, dat "Wagner later een andere opvatting van de Tannhauser-legende zou hebben verkregen, en redeneeren aldus:

„Toen Wagner zijn Tannhauser-drama schiep, heeft hij er zich mede tevreden gesteld, de Sagen, die hij er voor gebruikte, (de Tannhauser-sage en die van den zangerswedstrijd op den Wartburg) naïef na te dichten. Wel maakte hij hetgeen de overlevering hem bood nieuw, verbond gescheiden legenden en voegde er ook iets bij, maar toch bleef hij de naïef vertellende Sagen-dichter.

Later zag zijn blik scherper en bespeurde hij, dat de door hem behandelde Tannhauser-legende een verborgen symbolische beteekenis heeft. Het was de vraag naar het oer-probleem van den mensch, naar zijn geestelijke en zijn zinnelijke natuur. In Wagner's eersten Tannhauser vindt men die beteekenis niet. Daarin ligt alleen de zin der oude Sage, namelijk: de zege van het geloof, d. i. van den geest, over het zinnelijke, en wordt het verblijf van Tannhauser in den Venusberg opgevat als een zonde, zij het ook eene waarvoor boete kan gedaan worden.

De andere, de nieuwe uitlegging vat de liefde van Tannhauser voor Venus volstrekt niet op als een zonde. De beteekenis is hier: Tannhauser, de zoon van een christelijken tijd, is een nageborene van het oude Griekenland, een voor schoonheid ontvankelijke, het leven zoekende geest. In dien zin behoort hij niet tot de Wartburgzangers, die niet weten, dat de ware liefde slechts die is, welke tegelijk geniet en aanbidt. Maar hij behoort ook niet in het rijk van vrouw Holda. Want zelfs daar bereiken hem de klokkentonen en doen hem weder naar de bovenwereld verlangen. Tannhauser is niet iemand, die alleen voor het genot leeft; hij moet denken, dwepen en handelen. Op een oogenblik, dat hij zich van zijn volle kracht bewust is en zich van Venus losrukt, gelooft Tannhauser twee