404

Schaffen, dass ich 's auch mitten im Meer auf einer einsatnen Tnsel nicht lassen konnte. Es strömt mich manchmal über jetzt; weiss nicht wo ich aufhören soll." In 1840 schreef hij aan Kieferstein: „Die Redaktion der Zeitung kann nur Nebensache sein, mit so grosser Liebe ich sie auch hege. Ist doch jeder Mensch auf das Heiligste verpflichtet die höheren Gaben, die in ihn gelegt sind, zu bilden," en aan Zuccalmaglio: „Die Musik verzehrt mich noch, ich muss mich oft mit Gewalt losmachen."

In zulke stemmingen werd het critiseeren voor Schumann vaak een kwelling en hij schreef steeds minder. Ook had de romantische en psychologische schrijfwijze voor een meer kalme en zakelijke beoordeeling plaats gemaakt. De „Davidsbündler" traden nog slechts bij uitzondering op; zij hadden hunne missie vervuld, om voor de nieuwe poëtische kunst het pad te effenen. Eusebius vertoonde zich voor het laatst in 1839, toen hij op zijn voorname, fijnvoelende wijze een krans op het graf van een edele vriendin legde en Florestan dook in 1842 nog even op om in een „Romanze in Prosa" een ouderwetschen, schetterenden tegenstander af te maken.

Zoo trok Schumann zich langzamerhand terug van het tijdschrift, waarvoor hij bij het eerste nummer het volgende plaatste (uit den Proloog van Shakespeare's Hendrik VIII):

„die allein

Die nur ein lustig Spiel, Gerausch der Tartschen Zu hören kommen, od'r einen Mann lm bunten Koek mit Gelb verbramt zu sehen, Die irren sich.

Hoe hij voor Brahms is opgekomen toen nog niemand hem kende, hoe hij het was die Berlioz bij zijn landgenooten introduceerde, niet alleen ter wille zijner werken, maar ook omdat hij in hem een voorvechter der nieuwe denkbeelden zag, is algemeen bekend.

Zeer moet men het in Schumann bewonderen, dat hij zijn tijdschrift nooit gebruikt heeft om voor zijn eigen werk te pleiten ; alleen de algemeene ontwikkeling der nieuwe kunst stond op den voorgrond.

Hij had nog allerlei plannen, waarvan niets gekomen is. Hij wilde biografieën van Bach en Beethoven met een critiek over al hun werken, benevens een biografische lexicon van de musici van zijn tijd doen verschijnen, en wilde er toe medewerken, dat de verhouding van de opera-componisten tot de theater-directies wettelijk zou worden geregeld, en dat de componisten in het algemeen meer stoffelijke voordeden van de uitgave hunner werken zouden genieten.

Dat Schumann zich als criticus veel vijanden maakte, spreekt van zelf en reeds bij zijn eerste compositiën bleek dit, zooals in het vorige artikel is gezegd. Liszt maakte alleen een gunstige uitzondering en schreef in 1837 in de Gazette musicale een lang, mooi en zeer waardeerend opstel over Schumann.